Artikel 14

3 0 0
                                    

Van de schepping en de val des mensen en zijn onvermogen tot het ware goed

Wij geloven, dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde,
en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis,
goed, rechtvaardig en heilig;
kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods.

Maar als hij in ere was,
zo heeft hij het niet verstaan,
noch zijn uitnemendheid erkend,
maar heeft zichzelf willens der zonde onderworpen,
en overzulks den dood en der vervloeking,
het oor biedende aan het woord des duivels.
Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had,
heeft hij overtreden, en heeft zich van God,
Die zijn ware leven was,
door de zonde afgescheiden;
hebbende zijn gehele natuur verdorven;
waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft
des lichamelijken en geestelijken doods.
En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde,
heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had
en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan,
dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen;
overmits al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is,
gelijk de Schrift ons leert, Joh. 1:5, zeggende:
Het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen;
alwaar de heilige Johannes de mensen 'duisternis' noemt.

Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert
van den vrijen wil des mensen,
aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is,
en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij, Joh. 3:27.
Want wie is er, die zich beroemen zal
iets goeds te kunnen doen als uit zichzelf, daar toch Christus zegt:
Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader,
Die Mij gezonden heeft, hem trekke? Joh. 6:44.
Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat,
dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God? Rom. 8:7.
Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende,
dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn? 1 Kor. 2:14.
Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat,
dat wij niet bekwaam zijn van onszelf iets te denken,
als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is? 2 Kor. 3:5.
En daarom hetgeen de apostel zegt,
behoort met recht vast en zeker gehouden te worden,
dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Fil. 2:13.
Want er is noch verstand, noch wil,
den verstande en wille Gods gelijkvormig,
of Christus heeft ze in den mens gewrocht;
hetwelk Hij ons leert, zeggende,
Joh. 15:5: Zonder Mij kunt gij niets doen

De Nederlandse geloofsbelijdenis Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu