Hoofdstuk 1
Het is ijskoud waar ik ben. Angstaanjagend koud. Dat soort van koude dat je alleen maar voelt wanneer je op een vreselijke plek opgesloten zit. Wanneer je weet dat niemand je kan komen helpen. Wanneer je beseft dat je er helemaal alleen voor staat. Dat soort van koude dringt staalhard tot je door, verlamt je lichaam, verkleumt je tot je op het bot bevroren bent. Instinctief weet je dat je ver weg bent van de bewoonde wereld. Je zit ergens opgesloten en je geraakt er niet meer uit. Diep in mij groeit het besef dat dit met me gebeurd is.
Ik was buiten westen. En nu word ik stilaan wakker, me ervan bewust dat thuis heel ver weg is. Het laatste wat ik me herinner is de avondlijke sessie in het Chiro-lokaal. Het is half oktober en onze leiding had een griezelavond georganiseerd, gevuld met enge verhalen, verteld in het donker met enkele zaklampen als enige verlichting. Mijn vriendinnetje Katrijn zat naast me en kneep voortdurend mijn hand tot moes. Zij houdt eigenlijk niet van griezelige avonden maar ze wilde stoer doen en bewijzen dat ze geen nachtmerries krijgt. Ik weet dat ze vannacht niet zal slapen.
De stenen vloer waar ik op lig, voelt killig en spekglad aan. Ik kan me niet bewegen. Mijn kleding plakt tegen de vloer. Ik ben half wakker, half in slaap, me ervan bewust dat mijn hoofd ergens tegen leunt. Goed, even nadenken. Ik ben duidelijk niet meer in het plaatselijke Chiro-lokaal. Maar waar ben ik dan wel? Ik bevind me in een grot of zo, ergens waar ik zeker niet hoor te zijn. Misschien waren we een zoektocht aan het doen en ben ik gevallen? Ja, dat zal het zijn.
En ik voel me helemaal niet lekker. Mijn hoofd bonst hard, ik denk dat ik een grote snee aan mijn voorhoofd heb. Mijn rug voelt pijnlijk aan, mijn arm is gekneusd en mijn enkel doet gek pijn. Ik denk dat ik hem verstuikt heb. Of gebroken.
Er komt licht van bovenaf. Dat is vreemd. Ik kijk ernaar maar kan mijn ogen amper openhouden en slaap weer even. Dan hoor ik een kreun en een gekrabbel op de grond. Een hand knijpt me hardhandig in de schouder en probeert me wakker te schudden. Mijn hoofd ligt op iemands schoot.
Is Katrijn hier? Nee, zij was vroeger naar huis gegaan, dat weet ik zeker.
De stem die tegen me praat is die van mijn tweelingzus Lies. Eindelijk hoor ik wat ze zegt.
'Michiel, in godsnaam,' zegt ze. 'Doe je ogen nu toch open. Michiel!'
Maar ik krijg mijn ogen niet open. Alles doet nog steeds erg pijn en ik kan me niet bewegen. Mijn zus klinkt vreemd hees en paniekerig. Nu is ze ook erg bezorgd omdat ik bijna niet reageer. Maar elke beweging doet pijn en ik heb geen zin in praten. Ik wil gewoon dat ze me met rust laat.
We maken dikwijls ruzie, Lies en ik. We zijn dan wel een tweeling maar het botst regelmatig. We vechten vaak als kat en hond over kleine dingen zoals de televisieprogramma's die we beiden willen zien, de cadeaus die we krijgen voor onze verjaardagen, of welke muziek het beste klinkt. Ik kan me niet herinneren dat we ooit niet ruzieden. De laatste tijd is het erger geworden omdat papa ons niet meer kan straffen en mama nauwelijks tijd heeft voor ons. Daardoor reageren we vaak boos en kregelig op elkaar.
In veel dingen zijn we echter ook twee handen op één buik. Zij maakt mijn rekenoefeningen terwijl ik voor haar Franse taken zorg of haar fysica-opdrachten maak. Zij liegt dan weer tegen mama over mijn tennislessen die ik zoveel mogelijk vermijd omdat ik ze haat. Mama heeft nooit tijd om mee te gaan en heeft dan ook helemaal niet door dat ik ze oversla.
In werkelijkheid zit ik dan bij Toon thuis en speel race spelletjes op zijn Playstation console. Vorige week nog heeft Lies nog naar mijn tennisleraar gebeld om te zeggen dat ik mijn enkel zwaar verstuikt had en minstens twee weken niet mag komen. Mijn leraar is dan telkens opgelucht want hij weet goed genoeg dat ik rotslecht ben. Ik kan helemaal niet tennissen maar mama wil niets liever dan dat ik een beroemde sporter zou worden zoals papa is geweest.
JE LEEST
Duivels
Short StoryMichiel en Lies beleven de griezeligste nacht van hun leven in een duivelse grot.