Hoofdstuk een
Het brood
Hij keek hongerig uit zijn ogen. Ogen die zwart waren. Je zag geen verschil tussen de pupil en de iris en in de ooghoeken zag je een klein randje wit. Vanuit een boom zat hij te gluren naar de bakker. Hij snoof de heerlijke geuren op die aan kwamen waaien als de deur open ging. Een eekhoorn kwam naast hem zitten en gaf hem een nootje. Hij kon allang zelf zijn kostje bij elkaar scharrelen, maar dat beest was een soort moeder. Ze bleef voor hem zorgen. Hij keek weifelend naar de noot in zijn hand. Nootjes. Ze kwamen zijn neus uit. Hij verlangde naar iets nieuws. Zo’n brood bijvoorbeeld. Hoe meer hij er over dacht, (zover hij kon denken met zijn dierlijk brein.) hoe meer hij ervan overtuigd raakte. Hij moest zo’n brood proeven. Maar hoe? Hoe leefden die wezens? Waar hij leefde was het “wat je vindt mag je opeten.” Maar mocht dat daar ook? Hij had geen idee dat hij tot die wezens behoorde. Hij was een van hen. Hij had het gevoel dat hij iets moest doen voor het brood. Maar hij had geen idee wat. Hij wist natuurlijk niet dat hij moest betalen om een brood te kunnen krijgen. Hij besloot maar even te wachten. Misschien bracht de tijd verheldering. Hij stopte het nootje in zijn mond en klom naar beneden. Walnoot. hij verbrijzelde de schil en spoog die uit. Daarna at hij de noot op. De noot was toch wel lekker. Hij was het brood alweer vergeten. Hij liep verder het park in. Hij had een geheim plekje waar hij zijn lievelingsvoedsel gevonden had. Truffels.
Hij had ze leren vinden van de zwijnen. Ze waren heerlijk. Maar hij moest zuinig zijn. Hij kon ze wel vinden, maar hij had niet de zintuigen van een zwijn. Dus was het voor hem veel moeilijker.
Maar eentje kon geen kwaad.
Hij groef in de grond en daar was er een. Hij at langzaam en met smaak. Eten. Hij moest opeens weer denken aan dat brood. Hij kon het al bijna proeven. Hij liep weer in de richting van het dorp.
De schemering viel in. Toen hij bij de rand van het park kwam, was de bakker al dicht. Nu kwamen er dampen uit het raam erboven. Daar woonde de bakker met zijn gezin.
De geuren waren van een stoofpot. Dat wist hij niet, maar hij vond het heerlijk.
Hij sloop ongezien naar de deur. Maar nu. Hoe kreeg hij die open? Hij tikte tegen het raam. Niks. Toen zag hij de klink. Eerst trok hij hem naar zich toe. Toen duwde hij hem naar de deur. Tenslotte naar beneden, dat lukte. Op slot. Hij rammelde flink. Zo hard dat Aldrik, de bakker, uit het raam hing om te zien wie het was.
“Wat moet dat daar?” riep hij. De jongen keek omhoog.
Aldrik schrok. Hij zag een dier maar het had ook iets menselijks. Hij had gehoord dat er een soort dierjongen gezien was. Maar dat had hij met een korrel zout genomen. Maar het was waar.
Zonder dat hij er erg in had riep hij:
“Beest!!!”
De jongen schrok en vloog krijsend het park weer in.
“Wat is er Ald?” vroeg lena, Aldrik’s vrouw.
“Daar beneden. E-e-een beest.” zei Aldrik. Hij was helemaal in paniek.
“Beest? Wat voor beest?” vroeg Lena.
“Een soort jongen. Maar dan beestachtig….”
“Een beestachtige jongen?” vroeg lena ongelovig.
“Je bedoelt Sjoerd toch niet?” grapte Sira.
Sjoerd was een van de dorpsjongens.
“Geen grapjes nu.” zei Lena. “Zie je niet dat hij van streek is?”
Sira liep de keuken in om de afwas te doen.
“Je bedoelt toch niet dat jong van die verhalen? Je weet dat die niet echt zijn.” vervolgde Lena.
Aldrik ging aan tafel zitten.
“Ja, een mager mannetje dat was het. Kromme rug, zwarte ogen, hij had een een zwart leren jak en een korte broek. Hij had kort bruine krullen tot net halverwege zijn oor. Zijn haar was dun en ragachtig, maar ik kon zijn hoofdhuid niet zien.”
“Weet je het zeker?” vroeg lena.
“Je denkt toch niet dat ik gek word. Natuurlijk heb ik het gezien.
Geschrokken door Aldrik’s geschreeuw zat hij weer in zijn schuilplaats.
Een kleine hut bovenin een boom. Een rij dikke takken waar hij op zat en eenzelfde soort platvorm boven hem. Niet echt comfortabel maar wel droog.
Het regende niet maar er was wel wind. Koude noordenwind. Hij kroop weg in zijn schamele kleding. Het eekhoorntje kwam bij hem liggen. Hij klemde het warme lijfje tegen zich aan. Dat hielp een beetje maar het was nog steeds koud. Maar daar was hij aan gewend. Hij dacht aan de zomer. Lekker warm. Warmte. Wat was er nou lekkerder dan warmte?
Brood.
Het kwam weer terug. Het achtervolgde hem. Hij besloot dat hij de volgende dag naar binnen zou gaan.
Hij zat weer op zijn uitkijkpost. Hij weifelde. Zou hij naar binnen gaan? Ja, nee, ja ,nee.
Ja. Hij klom naar beneden. En hij sloop voor de tweede keer in zijn leven naar de deur.
Drukte de klink naar beneden. En ja, hij ging open. Er rinkelde een bel. Hij stond op het punt om weer het park in te rennen, toen hij een stem hoorde.
“Waar kan ik mee helpen?” vroeg de stem.
Hij begreep niet wat de stem zei, maar hij wist dat het vriendelijk was.
Hij liep de winkel in. Hij keek naar de schappen. Voor het eerst zag hij zo veel nieuw eten. Hij pakte een zak bolletjes.
“Hallo?” zei Aldrik. Hij stond op een plek waar Aldrik hem niet kon zien. De dikke bakker keek zijn zaak rond, maar zag niets. Hij haalde zijn schouders op. Hij had het zich verbeeld. Hij ging door met waar hij mee bezig was. De jongen liep naar de deur. Hij opende hem. Maar weer die stem.
“Hé, eerst betalen.” Hij draaide zich om en keek Aldrik aan.
“Jij?” riep Aldrik.
De jongen schoot de deur uit met Aldrik achter hem aan.
Hij stopte de zak met bolletjes onder zijn jak. Aldrik schreeuwde iets. Hij kwam dichterbij. Zou hij de zak laten vallen? Nee, dat nooit. Hij rende zo hard hij kon. Hij rende voorbij de eerste bomen. Veilig gebied. Maar Aldrik volgde hem gewoon. En hij kwam nog steeds dichterbij. Je zou zeggen dat die bakker geen conditie zou hebben met zijn vette pens. Maar het leek er op dat hij het zou gaan winnen. Nog een meter en hij had hem. Tot overmaat van ramp struikelde hij over een wortel. Aldrik struikelde over hem heen. Met een laatste poging tot ontsnappen krabbelde hij op maar het was te laat. De sterke hand van Aldrik pakte hem en smeet hem op zijn rug. En dook boven op hem.
“Vervloekt, waar heb je dat brood?”
Hij rukte zijn jak open en pakte het brood. Toen zag hij de magere borst van de jongen.
Hij schrok. Je kon de ribben tellen. Hij ging van de jongen af. Die rolde zich op en bleef liggen.
De woede verdween. Hij had medelijden met het wezentje. Hij pakte zijn hand en hielp hem overeind. De jongen keek hem met bange ogen aan. Hij gaf de jongen het brood en nam hem mee naar huis. De jongen begreep er niet veel van. Maar hij had het brood en daar ging het om.