~*~
Het was al laat in de avond toen mijn broer en ik in de duisternis door de straten liepen. Onze kleren waren verscheurd en onze gezichten ingevallen. We hadden al dagen niet meer geslapen. Mijn handen rilden. Miel keek mij aan en zijn ogen waren net zo leeg als de loodgrijze hemel.
'Wat doen we nu?' vroeg ik, maar ik wist dat hij het antwoord evenmin als ik wist. 'Ik wil niet meer, Miel. Ik ben kapot,'
We hadden inmiddels alle soorten landschappen al gezien.
'Ik weet het,' stamelde hij naar mij en zijn stem klonk schor, net zo schor als de mijne. Hij pakte met een van zijn hand mijn iele armpje vast en kneep erin. 'We doen dit samen, oké?' zei hij. Ik knikte, maar ik was de hoop al lang verloren dat we dit overleefden. We waren inmiddels al drie dagen onderweg op zoek naar eten, maar we hadden nog niks gevonden. Geen kruimel. Ik dacht aan pap en mam. Zouden ze ons missen? Bij die vraag sloeg ik mezelf voor mijn hoofd. Letterlijk. Natuurlijk misten ze ons.
Maar waarom zouden ze ons dan erop uit sturen, wetend hoe gevaarlijk deze tocht was? Ik kon geen antwoord vinden op deze vraag spijtig genoeg, maar ik wist dat pap en mam van ons hielden. En Miel wist dat ook.
Bij elke stap die ik vooruit zette, was ik bang. Bang om mijn familie te verliezen. We hadden haast. Als we nu geen eten vonden, zouden we met zekerheid sterven aan de hongersnood, net als velen in ons woondorp. We hadden geen tijd meer te verliezen.
'We kunnen dit wel,' zei ik tegen Miel, in de hoop hem wat meer vertrouwen te geven, maar dat werd lastig als ik zelf geeneens het vertrouwen erin had.
Ik bleef mezelf voorhouden dat pap en mam een fout hadden gemaakt door ons op deze gevaarlijke tocht te sturen, maar diep van binnen wist ik dat dat niet zo was.
Mijn shirt was beslagen met zweet. Miel liep naast mij. Zijn oogleden hingen half over zijn bruine ogen.
'Moeten we rusten?' vroeg ik.
'Nee. We moeten doorgaan. Ouders zouden trots zijn als we voor zonsondergang terug zijn.'
Waarschijnlijk waren ze alleen trots op ons geweest als we twee dagen terug al voor zonsondergang terug waren geweest, dacht ik geërgerd bij mezelf.Zij aan zij liepen we door, uren achter elkaar door bossen en weilanden. Langzaam zagen we hoe de zon onderging en weer opging, het was een eindeloze tocht. Rispépas, het stadje waar we ons nu in bevonden, werd al jaren niet meer bewoond. De huizen stonden leeg en er kwamen ook geen bezoekers meer. Alleen doortrekkers, zoals ons. Miel en ik wisten dat we hier goed moesten oppassen, als we betrapt werden door de jagers waren we de sjaak. Jagers vonden het ook maar al te leuk om hier midden in de nacht hun ronde te doen, dan dachten ze mooi even weer een stukje vlees te pakken. Zelfs dat van twee tieners was niet walgelijk voor ze. 'Miel,' besloot ik na een tijdje, 'denk je dat we ooit nog terug komen?' Hij probeerde me aan te kijken met een blik van 'ja natuurlijk', maar hij twijfelde. 'We hebben het al zo vaak heen en terug gehaald,' zei hij, een rechte reactie vermijdend.
'Twee keer,' verbeterde ik hem, 'op het nippertje.' Hij gaf geen reactie.
'Waarom doen pap en mam ons dit überhaupt nog aan? Ze weten heel goed hoe gevaarlijk het is, het is alsof ze niks om ons geven,' Ik schrok een beetje van mijn laatste zin.
Miel keek me fel aan. 'Ze geven heel veel om ons, maar wat kunnen we zonder eten, zonder water? Ze hebben geen keus, anders sterven we van de honger, net als al die anderen.' Ik moest denken aan de magere lijken van vorig jaar, gevonden op de vuilnisbelt, zoekend naar een laatste beetje eten. Zo moesten wij niet belanden.
'Je hebt gelijk,' zuchtte ik en ik dronk een zuinig slokje uit mijn veldfles. We liepen door open velden heen met ons hoofd gebogen naar de groene grond. Het weer liet de mooie zon vandaag niet toe. De wolken waren grijs, klaar voor een grote onweersbui. Miel en ik bereidden ons voor en zochten een schuil plek onder een boom. Deze onweersbui hield ons voor vijf uur lang op. Daarna trokken we weer verder en werd het al snel nacht. Pap en mam hadden ons rechtstreeks de dood in gestuurd, hoewel ze dat zelf misschien niet door hadden. Het was een kwestie van tijd tot een van ons neerviel.
'We kunnen jagen op het wild,' besloot Miel uiteindelijk, beseffend dat dit een van de laatste opties was die we hadden.
'Hoe? Ik kan niet met mijn blote handen een haas vangen,' zei ik en ik aarzelde of dat misschien toch de laatste optie was, maar ik zonk al weg bij het idee. Ik was een grote dierenvriend en Miel ook.
'Wat doen we dan? We kunnen zo niet verder gaan,' zei hij. Al mijn problemen en zorgen weg zuchtend gaf ik antwoord, maar voor ik überhaupt mijn mond had geopend klonk er een harde knal. Ik maakte een sprongetje in de lucht van schrik en Miel keek een paar seconden als een tierelier om zich heen.
'Daar!' riep Miel en ik keek de kant op waar hij met zijn vinger naar toe wees. Ik zag twee grote grijze wolken in de verte.
'Er is brand,' zei ik, meer tegen mezelf. Miel en ik wisselden snel blikken, kijkend of we hetzelfde dachten en toen renden we met de laatste energie die we nog overhadden richting de brand. Toen we aan kwamen was een deel van de brand al gedoofd. Zo te zien waren het twee huizen die in de fik waren gestoken, en inmiddels helemaal plat gebrand.
Ik schrok toen ik een klein iel lichaampje op de grond zag liggen. Ik keek snel de andere kant op. Toen ik me besefte dat hier misschien een liefdevol gezin had gewoond die nu een kind was verloren, kon ik me niet meer verzetten tegen de tranen. Wat had ik de afgelopen dagen al vaak gejankt. Ik kon mezelf er niet van weerhouden. Janken deed me goed. Maar toen ik Miel's tranen zag, besefte ik pas hoe verloren we eigenlijk waren. Ik keek zijn kant uit en besloot mijn broer te troosten, iets wat ik in lange tijd niet had gedaan. Ik gaf hem een knuffel en bleef een tijdje in die houding, snikkend met mijn hoofd op zijn schouder. Toen lieten we elkaar los en keken elkaar twee seconden intens aan. We wisten beiden niet meer wat het leven ons gaf. Het gaf ons wanhoop, paniek en ongeduld. Wachtend tot het ooit weer beter ging was ik zat. Er moest iets veranderen, anders zou ik dit leven niet volhouden. Toch had ik je hard uitgelachen als je me toen had gezegd dat mijn leven diezelfde dag nog zou veranderen. Als ik dat toen had geweten, had ik heel veel anders gedaan. Of misschien begon mijn leven daar pas?
JE LEEST
Lichtbedrog
FantasyOp een dag gebeurt er iets wat niemand ooit had kunnen denken. Een oude legende verwijst naar vijf zwerfkinderen, die ooit het eiland van de ondergang zullen gaan redden. Een duistere tijd staat te wachten voor de bewoners van het eiland. Er is maar...