2. Tot de laatste dorpeling

44 4 2
                                    

Het was avond. Het stadje lag in grijs maanlicht, omringt door een diep woud. Precies 300 jaar geleden waren mensen eigenwijs geweest en hadden de eerste huizen neergezet, het begin van een welvarend stadje. Ondanks de waarschuwingen deed het stadje in de eerste 150 tot 200 jaar goede handel. Daarna gingen steeds sneller de geruchten over een vervloekt bos rond: handelaren, boodschappers, jagers en andere personen die een voet in het bos waagden, keerden nooit meer terug. Mensen gaven beren de schuld, totdat ze ook afgeslachte beren tegenkwamen. Uiteindelijk had een onzichtbare kracht de angsten van de dorpelingen in z'n macht. De klokken luidden. Bim. Bam. Bim. Bam. Een raaf kraste. Er woei een kille ijzige wind, hij huilde door de straten. Het geluid klonk als duizenden doodsbange mensen die gilden, het bezorgde de dorpelingen kippenvel. Bim. Bam. Bim. Bam. De bomen fluisterden, de geheimen van hun zusters doorvertellend. Bim. Bam. Bim. Bam. Het was twaalf uur 's avonds. Donkere wolken pakten zich dreigend samen boven het stadje. De bomen weken behoedzaam terug. De wind huilde harder door de straten. De dorpelingen schuifelden terug naar hun huizen. Alle ramen werden gesloten, deuren vegrendeld wachtend op de verschrikking die het stadje zou gaan treffen.

Helemaal centraal, in het midden van het stadje, lag het marktplein. Normaal overbevolkt, maar nu leeg en verlaten.

Een bliksemflits sloeg in, in het midden van het marktplein. Een grote zwarte vlek ontstond op het marktplein. De wind huilde nu keihard en hopeloos door de straten en steegjes. Richting het marktplein. Op het marktplein ontstond een hoge draaikolk van stof, lucht, gruis en wind. Vanuit het wolkendek weerklonk een lage, lange, donkere donder, gevolgt door wat lichtflitsen. Abrupt stopte de wind met waaien, en de stof viel op de grond. De stofwolk had een donkere gedaante verborgen gehouden, die nu getoond werd.

Uit een van de steegjes achter de donkere gedaante kwam een kind aanlopen, zich niet bewust van het levensgevaar waar het zich in verkeerde.

Langzaam draaide de donkere gedaante zich om, hij had lange, blikkerende tanden. Grote scherpe, glimmende klauwen en vuurspuwende ogen die pure haat uitstraalden. De gedaante was bedekt met een klitterige, pikzwarte vacht. Hij had een lange, harige staart. De weerwolf ging op zijn lange, gespierde achterpoten staan, richtte zich op en gooide zijn kop in z'n nek, oren plat naar achteren. Langzaam opende hij zijn reusachtige bek met tanden als pas geslepen messen. Een lage, langerekte, kille, ijzige huil galmde spookachtig door het stadje, door kieren, ramen en deuren en bezorgde de dorpelingen de koude rillingen over hun rug en kippenvel over hun hele lijf. Eén vrouw keek naar buiten, en wat ze zag liet haar nekharen overeind staan: haar kind stond tegenover de genadeloze, moordzuchtige weerwolf. Ze bedacht zich geen moment, greep een koekenpan en stromde naar buiten. Ze gilde een moederlijke strijdkreet en haalde vol uit naar de weerwolf. De weerwolf stak zijn klauw uit en sloeg zijn nagels in de ijzeren gedeelte van de koekenpan. Een ijzige hoge harde piep, alsof iemand gevierendeeld werd en een laatste schreeuw gaf, weerklonk door het stadje, tot diep in het woud. Gevolgd door een krak toen de houten steel van de koekenpan door midden brak en de vrouw haar laatste verdedigingsmiddel kwijt was. Ze sloeg een gil van doodsangst uit en spurtte naar haar kind.De weerwolf gromde en viel aan. Een huil van het kind en een gil van de vrouw werden abrupt afgekapt toen de tanden van de weerwolf één voor één in hun nekken zonken.

Nadat de weerwolf de vrouw en het kind vermoordt had, rende hij door de steegjes, deuren uit huizen rukkend, ramen openslaand, luiken openkrabbend, waarachter angstige dorpelingen wachtten totdat de dood op vier poten hun als muizen uit hun huizen zou sleuren en zijn tanden in hun onbeschermde nekken zou zetten. De weerwolf werkte systematisch het hele dorp af. Alles om het hele dorp tot de laatste dorpeling uit te moorden. De waarschuwingen van 300 jaar geleden was duidelijk geweest: "Drie eeuwen na jullie eerste gebouwde steen, gaat iedereen in jullie dorpje heen." Niemand had geluisterd naar de waarschuwingen, dus werd de weerwolf gestuurd om levens op te eisen. Alle levens. Toen de weerwolf bezig was met de één na laatste dorpeling te vermoorden, zijn tanden sneden door zijn huid alsof het van boter was, had de weerwolf niet door dat een jongen ontsnapte, de laatste jongen. Toen de weerwolf erachter kwam werd hij woest, hij moest en zou iedereen vermoorden: mannen, vrouwen, kinderen, katten en honden. Ze hoorden hier niet, hij zou niet kunnen en mogen rusten voordat hij het hele dorp had uitgemoord. De weerwolf was evengoed vervloekt als de arme dorpelingen. Omdat hij de jongen dus moest gaan zoeken, wachtte hij totdat de volle maan voorbij was en ging hij in zijn mensengedaante op zoek.

Losse verhalenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu