Twee dagen nadat ik de uitslag had gekregen dat ik botkanker had, kreeg ik te horen van de artsen dat ze niets meer voor me konden doen. Het zat overal, zelfs in de puntjes van mijn tenen. Dat verklaarde wel meteen waarom ik soms zomaar was omgevallen: de kanker zorgde voor pijnscheuten door mijn lijf en mijn tenen konden dat blijkbaar niet aan. Hierdoor verloor ik mijn evenwicht en viel ik op mijn snufferd.
Ze gaven me nog één maand.
Diezelfde dag, depressief als ik was, haalde mijn vrouw me op uit het ziekenhuis. Ik vermeed haar blik de hele terugweg lang. Ik kon niet naar haar gezicht kijken zonder zelf ook in tranen uit te barsten. Toen ze me iets vroeg, antwoordde ik met een laag gebrom waarna ze een gesprek aan probeerde te knopen met de chauffeur. Niet dat dat lukte, de man was Pools en verstond geen woord van wat ze zei.
Eenmaal thuis parkeerde de man onze auto in de garage en besloot ik om maar eens een warm bad te nemen. Ik was die ziekenhuisgeur wel zat. Eleanor, mijn vrouw, was al naar binnen gegaan en zat waarschijnlijk ergens in een hoekje van ons gigantische huis te huilen. Ik voelde niet de behoefte om haar te zoeken. In plaats daarvan liet ik het bad vollopen en overwoog ik om erin te stappen en er nooit meer uit te komen, niet levend in elk geval. Op de één of andere manier moest ik hierdoor denken aan de reclame van McDonald’s, waarin een jongen ging bungeejumpen en zijn leven letterlijk voorbij zag vliegen. Ik heb dat altijd een onzinnige reclame gevonden, helemaal het stuk waarin je de woorden ‘I’m loving it’ voorbij hoorde komen vond ik ontoepasselijk. Het was namelijk onlogisch dat hij ervan hield om van een brug te springen, wat was daar in vredesnaam zo leuk aan? Als bankdirecteur ga je vanzelf overal de logica in zoeken, maar ik deed dat al voordat ik gepromoveerd was. Met deze gedachten in mijn hoofd, stapte ik de badkuip in.
Pas na één uur en achtendertig minuten kwam ik er weer uit. Mijn huid was gerimpeld door het water en voelde ruw aan, niet natuurlijk. Aan de geluiden op de begane grond te horen was Eleanor begonnen met eten koken, wat betekende dat ze zich (voorlopig) over haar verdriet heen had gezet en ik veilig naar beneden kon komen. De rest van de avond ging als een roes voorbij.
De week die daarna volgde was alles behalve opbeurend. Allerlei familieleden van wie ik anders nooit wat hoorde, kwamen op bezoek en vroegen hoe het met me ging, of ik bang was voor wat me te wachten stond en sommige begonnen zelfs al over mijn begrafenis te praten: iets wat me nog depressiever maakte dan dat ik al was. Uiteindelijk heb ik ze gewoon niet meer binnengelaten.
Hoe erg ik ook mijn best deed, op de een of andere manier lukte het me niet om die McDonald’s reclame uit mijn hoofd te zetten. Het was inmiddels al anderhalve week geleden dat ik de uitslag had ontvangen en in die tijd had ik niks anders gedaan dan slapen, eten en nadenken over allerlei onzinnige dingen, zoals hoe verschrikkelijk saai en clichématig mijn leven wel niet was geweest. Door die laatste gedachte kwam ik telkens weer terug bij die jongen die sprong: hij kon tenminste vertellen dat hij iets abnormaals had gedaan in zijn leven, dat hij had gespot met de zwaartekracht en hem had overwonnen met behulp van een simpel, van elastiek gemaakt touw. Hij had gevoeld hoe het was om écht te leven.
De volgende ochtend keek ik nog eens goed in de spiegel. Wat ik daar zag was een man van in de zestig, vermagerd, maar met een nieuw soort twinkeling in zijn ogen. Ik glimlachte naar mezelf.
Nadat ik me tegoed had gedaan aan mijn ontbijt, eieren met spek om precies te zijn, pakte ik mijn jas, mijn bergschoenen en liep ik richting de deur. Eleanor keek verbaast op.
‘Wat ga jij nou doen?’
Ik glimlachte levendig naar haar.
‘Bungeejumpen.’ En met die woorden trok ik de voordeur met een klap achter me dicht.