Hoofdstuk 2 - deel 1

4 1 0
                                    

Orion – dertien dagen voor Ostara

Mijn loodzware benen protesteerden steeds harder bij elke stap die ik zette. Hun laatste moment van rust was intussen al bijna twee dagen geleden, maar het leek wel een eeuwigheid. Ik wilde niet meer, ik kon niet meer, maar ik moest. We moesten allemaal. Het was hier niet veilig, in de bergvlakten van het westen. IJzervreters mochten hier dan wel een zeldzaamheid zijn, maar poema's, wolven en andere dodelijke beesten waren dat niet. Dat wist hij.

Onwillekeurig bleef mijn blik op Tycho's rug hangen. Door onze erbarmelijke leefomstandigheden van de laatste weken was het niet meer dan normaal dat twijfel en angst de kop op staken. We mochten van nature dan wel zwervers zijn, maar onze leider had steeds een bepaald doel voor ogen gehad. Aan het begin van elke tocht wist hij perfect waar we heen zouden gaan. Risico's waren niet aan hem besteed, dat was geen geheim.

En dat was precies de reden waarom de anderen ongerust begonnen te worden. Bijna exact twee maanden geleden hadden we de comfortabele havens van Mina verlaten, omwille van niets meer dan een gerucht. Ik wist dat Tycho gefascineerd was door de drie Kloosters van Bokoku, waar de Temmers opgeleid werden. Die interesse had ik eigenlijk nooit begrepen, maar het verbaasde me ook niet dat zijn belangstelling meteen opgewekt was toen Benja die ene keer terugkeerde van de markt.

Hij had toevallig iets opgevangen over het beruchte Klooster van Rein, hoog in de bergen, afgelegen van alles en iedereen. Niemand wist precies waar het lag en bovendien was men er steeds van uitgegaan dat het compleet verlaten was. Hoewel... Sommige inwoners van Mina maakten zich stiekem, zonder dat de IJzervreters het wisten, klaar om voor Ostara naar Pahada te trekken. Het was het laatste dorp voor de onbewoonbare woestenij van het westen. Er werd verteld dat er op die welbepaalde avond vanaf de vlakte van Ro, zo'n drie dagen reizen van de stad, een zwak schijnsel te zien was in de verte. Vuurwerk, volgens sommigen.

Meer had Tycho niet nodig. Voor hem was dit het ultieme bewijs dat de Temmers van het Klooster van Rein in leven waren en hij had er sindsdien kost wat het kost heen willen gaan. De reis naar Pahada had meer dan anderhalve maand geduurd, maar we bevonden ons tenminste nog in de bewoonde wereld. Bij het verlaten van de stad was er niets anders dan wildernis geweest.

En alsof het acute gebrek aan beschaving nog niet erg genoeg was, was het ook nog eens winter. Elke centimeter grond was bedekt met een gladde, onverstoorde laag sneeuw, die alleen maar dikker en dikker leek te worden. De ijzige wind sneed aan één stuk door in onze wangen en geen enkel vuur leek warm genoeg om weer gevoel in onze verkleumde botten te krijgen. We hadden ons in Pahada gelukkig goed voorbereid voor de eindeloze tocht door de koude. Tot nu toe had iedereen al zijn tenen en vingers nog. Tot nu toe.

Af en toe rustten we uit, maar lang duurde dat nooit. Tycho wilde ons zo snel mogelijk naar onze bestemming brengen. Begrijpelijk was het natuurlijk wel, maar niet iedereen was daar even blij mee.

"Oké, zo is het genoeg."

Birk, een reusachtige kerel van een jaar of twintig die sinds afgelopen zomer met ons mee reisde, liet zijn rugzak op de grond vallen. Door de dikke, verse laag sneeuw klonk er niet meer dan een gedempte plof. Alle ogen waren plots op hem gericht en ook Tycho draaide zich langzaam om, zijn gezicht op onweer. Dit was geen goed nieuws.

"Voorzichtig met je spullen, Birk", zei hij duister, "Het is je meest kostbare goed in deze wildernis."

"Wat maakt het ook uit?" snoof de reus woest, "Over enkele dagen heb ik die dingen niet meer nodig, want dan zijn we toch allemaal dood! Als we niet door wolven opgepeuzeld worden, komen we wel om van de honger. Om nog maar te zwijgen over de kou! Geef het toe, Tycho, we vinden dat stomme klooster nooit. Als het al bestaat, tenminste."

"Klachten mag je achterlaten bij mijn bevallige assistent."

Hij wees naar mij en ik kneep mijn ogen woest tot spleetjes. Waarom moest ik hier in hemelsnaam in betrokken worden?

"Hé!" riep ik geïrriteerd uit, maar niemand leek ook maar de minste aandacht aan mij te besteden. Birk zette een dreigende stap naar voren, wat de spanning in de ijzige lucht alleen maar deed stijgen. Dit kon niet goed aflopen.

"Wat is er?" grimaste hij vals, "Ben je bang?"

Tycho grauwde en voor een paar seconden leek een gevecht tussen de twee onvermijdelijk. Een gevecht dat Birk zonder twijfel zou verliezen. Maar voordat de twee woestelingen tot een aanvaring konden komen, klonk er geschreeuw.

"Rook! Ik zie rook!"

Het was Benja. Met grote ogen zwaaide hij naar de lucht. En daar was het dan, glashelder afstekend tegen de ijsblauwe winterhemel. Het was onmogelijk om te missen en het was dan ook bijna niet te geloven dat we ons ultieme baken van hoop niet eerder hadden ontdekt. Het was een elegant sliertje, een zilver lint in de zonovergoten lucht. Rook! De bron ervan werd aan het zicht ontnomen door een uitstekende rots, maar iedereen had wel zo'n vermoeden wat het zou kunnen zijn. Nee, misschien was 'hoop' een beter woord.

Zo snel als onze bevroren en vermoeide benen ons konden dragen renden we verder, Birk als een van de eersten. Zijn scepticisme was blijkbaar als sneeuw voor de zon verdwenen. Ik lette al niet meer op hem, want wat er voor mijn ogen opdoemde, deed de adem in mijn keel stokken.

Een reusachtig bouwwerk uit lichtgrijze steen, met een omwalling om u tegen te zeggen. Aan de ene kant grensde het aan een uitgestrekt meer, waar hier en daar gigantische blokken ijs op leken te drijven. Aan de andere kant lag het genesteld tegen een bergwand, toegedekt door een dikke laag glinsterende sneeuw. Het Klooster van Rein.

Heel even wist ik niet wat ik zag. Was het niet te mooi om waar te zijn? Was het geen gemeenschappelijke fata morgana, veroorzaakt door de honger en de kou? Aan de verbaasde gezichten rond me kon ik zien dat ik niet de enige was die bijna niet durfde te geloven dat dit echt was. Maar dat duurde niet lang. Vrolijk gejoel steeg op uit de menigte en met hernieuwde krachten zetten we onze tocht verder.

"Ik wist het wel!" grijnsde Tycho enthousiast, terwijl hij met zijn vlakke hand op mijn rug klopte, "Ik wist het gewoon!"

"Dat had je wel eerder mogen zeggen," snoof ik, "Nog even en Birk had je compleet vermorzeld."

Pretlichtjes dansten in zijn ogen.

"Was je ongerust, Orion?"

Ik rolde met mijn ogen, niet van plan om daar een antwoord op te geven.

"Kom op, dan geraken we misschien nog voor het donker bij het klooster."

Het Klooster van ReinWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu