Aan de rand van een groot bos woonde een houthakker met zijn vrouw. Ze hadden maar één kind en dat was een meisje van drie jaar. Maar ze waren zó arm dat ze niet genoeg hadden voor hun dagelijks brood en niet wisten wat ze hun kind te eten moesten geven. Op een morgen ging de houthakker vol zorgen het bos in en toen hij bezig was hout te hakken, stond daar opeens een grote en schone vrouw voor hem; op haar hoofd had ze een kroon van lichtende sterren en zij zei tegen hem: "Ik ben de maagd Maria, de moeder van het Christuskind; u bent arm en behoeftig; breng mij uw kind, en ik zal het bij mij nemen, haar moeder zijn en voor haar zorgen." De houthakker luisterde naar haar woord en haalde het kind en gaf het over aan de maagd Maria; zij nam het met zich mee naar de hemel. Daar had zij het heel goed: ze at suikerbrood en ze dronk zoete melk, haar kleertjes waren van goud, en de engeltjes speelden met haar.
Toen ze veertien jaar geworden was, riep de maagd Maria haar eens bij zich, en zei: "Lieve kind, ik moet een grote reis gaan maken, neem hier nu de sleutels van de dertien deuren van het hemelrijk en houd ze bij je; twaalf van de deuren mag je openen en alle heerlijkheden daarbinnen aanschouwen, maar de dertiende deur, waar de kleine sleutel op past, daar mag je niet in; pas op, dat je die niet openmaakt, want dat zou je ongeluk zijn."
Het meisje beloofde dat ze gehoorzaam zou zijn, en toen de maagd Maria op reis was gegaan, begon ze alle woningen van het hemelrijk te bezoeken. Elke dag deed ze één deur open, tot er twaalf voorbij waren. In iedere woning zat een apostel door stralend licht omgeven; en zij genoot van al die pracht en heerlijkheid, en de engeltjes die met haar meegingen genoten met haar. Nu was nog alleen maar de verboden deur over, en ze voelde een groot verlangen om te weten wat daarachter verborgen was; en ze zei tegen de engeltjes: "Helemaal opendoen zal ik de deur niet, en naar binnen gaan zal ik zeker niet, maar ik zal alleen maar de sleutel omdraaien, zodat we even door een kier kunnen kijken." - "Wel nee," zeiden de engeltjes, "dat zou immers een zonde zijn, de maagd Maria heeft het verboden en het kon je ongeluk zijn."
Toen zweeg ze, maar de nieuwsgierigheid in haar hart zweeg niet, maar prikkelde haar en knaagde en liet haar geen rust. En toen op een keer alle engeltjes uitgegaan waren, dacht ze: "Nu ben ik helemaal alleen en ik zou best naar binnen kunnen kijken, want niemand weet immers als ik het doe." Ze zocht de sleutel, en toen ze die in haar hand had, stak ze hem in 't slot; en toen hij eenmaal in 't slot stak, draaide zij hem ook om. Daar sprong de deur open, en zij zag de Drieëenheid zitten in gloed en vuur. Ze bleef een poosje staan en bekeek alles met schrik en verwondering; toen kwam haar vinger even in aanraking met de glans en haar vinger was helemaal van goud. Dadelijk voelde ze een geweldige angst, trok de deur met een slag dicht en snelde weg. Haar angst ging niet meer van haar weg, wat ze ook deed, haar hart klopte heftig en kwam niet meer tot rust, en het goud bleef aan haar vinger en ging er niet af, ook al waste en wreef ze zo hard ze kon.
Niet lang daarna kwam de maagd Maria van haar reis terug. Ze riep het meisje bij zich en vroeg de sleutels van de hemel weer terug. Toen ze de ring gaf, zag de maagd Maria haar in de ogen en sprak: "Heb je de dertiende deur heus niet opengemaakt?" - "Nee," antwoordde ze. Toen legde ze haar de hand op 't hart, zij voelde wel hoe het klopte en klopte en begreep wel, dat ze het gebod overtreden had en de deur wel had opengemaakt. Toen sprak zij nog eens: "Heb je het echt niet gedaan?" - "Nee," zei het meisje voor de tweede maal. Toen zag ze de vinger, die door de aanraking met het hemelse vuur goud geworden was zij begreep dat ze gezondigd had en sprak voor de derde maal: "Heb je het niet gedaan?" - "Nee," zei het meisje voor de derde maal. Toen sprak de maagd Maria: "Je hebt mij niet gehoorzaamd en bovendien ook nog gelogen, je bent het niet meer waard in de hemel te zijn."
Toen verzonk het meisje in een diepe slaap, en toen zij wakker werd lag ze beneden op de aarde, midden in een wildernis. Ze wilde roepen, maar zij kon geen geluid uitbrengen. Ze sprong op en wilde weglopen, maar waarheen ze zich ook wendde, ze werd door een dichte doornhaag, waar ze niet door kon komen, verhinderd. In de eenzaamheid waar zij was opgesloten, stond een oude holle boom; dat moest haar woning zijn. Daar kroop ze in als het nacht was en daar sliep zij, en als het stormde en regende vond ze daar beschutting; maar het was een jammerlijk bestaan, en als zij er aan dacht, hoe heerlijk het in de hemel was geweest en hoe de engeltjes met haar hadden gespeeld, dan begon ze bitter te wenen. Wortels en bosbessen waren haar enige voedsel, en die zocht ze zoveel ze maar kon. In de herfst verzamelde ze afgevallen noten en bladeren en bracht die naar de holle boom; de noten waren in de winter haar eten, en toen sneeuw en ijs kwamen, kroop ze als een diertje in de bladeren, zodat ze de kou kon doorstaan. Het duurde niet lang of haar kleren hingen aan flarden, en vielen haar één voor één van het lichaam. Maar zodra de zon weer warmer werd, kon ze weer buiten voor de boom zitten, en haar lange haren bedekten haar als een mantel. Zo zat ze jaar in, jaar uit, en voelde het verdriet en de ellende van de wereld.
Eens, toen de bomen weer in nieuw groen stonden, jaagde de koning van het land in dat bos, en volgde een ree; en omdat het dier in de struiken gevlucht was, die een open bosplek omsloten, steeg hij van het paard, hakte de doornhaag open met zijn zwaard en baande zich zo een weg. Toen hij er eindelijk doorheen gekomen was, zag hij aan de voet van een boom een beeldschoon meisje zitten; zij zat daar en was tot haar voeten omgeven met haar goudblond haar. Hij stond stil en bekeek haar vol verbazing, toen sprak hij haar toe en zei: "Wie ben je? Waarom zit je hier in deze wildernis?" Maar ze gaf geen antwoord, want ze kon haar mond niet opendoen. De koning sprak toen: "Wil je met mij meegaan naar mijn kasteel?" Toen knikte ze even met haar hoofd. De koning nam haar op, droeg haar op zijn paard en reed met haar naar huis; en toen hij op het kasteel was aangekomen, liet hij haar prachtige kleren aantrekken en gaf haar alles in overvloed. En alhoewel ze niet kon spreken, was ze toch zó mooi en zó lieftallig, dat hij haar van harte lief kreeg en het duurde niet lang of hij trouwde met haar.
Toen er zowat een jaar voorbij was, kreeg de koningin een zoon. De nacht daarop, toen zij alleen in bed lag, verscheen voor haar de maagd Maria en sprak: "Wil je de waarheid spreken en toegeven dat je de verboden deur hebt opengemaakt, dan zal ik je mond openen en je je spraak teruggeven, volhard je echter in de zonde en blijf je het hardnekkig ontkennen, dan neem ik je pasgeboren kind met mij mee." Toen werd het de koningin gegeven om te antwoorden; zij bleef echter verstokt en sprak: "Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt," en de maagd Maria nam het pasgeboren kindje uit haar armen en verdween ermee. De volgende morgen, toen het kind weg was, werd er onder de mensen gemompeld dat de koningin een menseneter was en haar eigen kind had opgegeten. Zij hoorde alles, maar kon er niets tegen inbrengen, maar de koning geloofde de praatjes niet, daar hij haar zo lief had.
Na een jaar baarde de koningin weer een zoon. Weer trad 's nachts de maagd Maria bij haar binnen en sprak: "Wil je toegeven dat je de verboden deur hebt opengemaakt, dan zal ik je je kind teruggeven en je tong losmaken, volhard je echter in de zonde en blijf je ontkennen, dan neem ik ook dit nieuwe zoontje met mij mee." Weer kon de koningin spreken en ze zei: "Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt" en de maag Maria nam het kind uit haar armen en nam het met zich mee naar de hemel. De volgende morgen toen het kind verdwenen was, zeiden de mensen zonder schroom, dat de koningin haar eigen kinderen opat, en de raadsheren van de koning verlangden, dat zij veroordeeld zou worden. Maar de koning hield zoveel van haar, dat hij het toch niet wilde geloven, en hij beval de raadsheren er niet meer over te spreken, anders zouden zij gegeseld en gedood worden.
Het volgend jaar kreeg de koningin een mooi dochtertje, en voor de derde maal verscheen 's nachts de maagd Maria voor haar en zei: "Volg mij." Zij nam haar bij de hand en bracht haar naar de hemel en liet haar de beide oudste kinderen zien; ze lachten tegen haar en speelden met de wereldbol. Toen de koningin daar verheugd naar keek, sprak de maagd Maria: "Is je hart nog niet vertederd? Wanneer je toegeeft dat je de verboden deur hebt opengemaakt, dan zal ik de beide zoontjes weer aan je teruggeven." Maar voor de derde maal antwoordde de koningin: "Nee, ik heb de verboden deur niet opengemaakt." Toen liet de maagd Maria haar weer op de aarde neerdalen en nam ook het derde kind van haar af.
Toen dat de volgende morgen bekend werd, riep iedereen luid: "De koningin is een menseneter, ze moet veroordeeld worden." En de koning kon zijn raadsheren niet meer tegenhouden. Het recht moest zijn loop hebben, en omdat zij geen antwoord kon geven en zich niet kon verdedigen, werd ze veroordeeld tot de brandstapel. Het hout werd bijeengebracht, en toen ze aan de paal gebonden was en het vuur aan alle kanten begon te branden, toen pas smolt haar ijzige trots, haar hart werd door berouw bewogen en zij dacht: "Kon ik nog maar vóór mijn dood bekennen dat ik de deur heb opengemaakt." Toen kreeg zij haar stem weer; luid riep zij uit: "Ja, Maria, ik heb het gedaan." En meteen begon het uit de hemel te regenen en de regen doofde de vlammen, en boven haar straalde een licht, en de maagd Maria daalde neer, de beide zoontjes liepen naast haar en het pasgeboren dochtertje had zij in haar armen. Zij sprak vriendelijk tot haar: "Wie berouw heeft over zijn zonde en ze bekent, die is de zonde vergeven" en ze reikte haar de drie kinderen, maakte haar tong los, en schonk haar geluk voor heel haar leven.
* * *