Een klein wolkje ontsnapt uit de beker. Mijn handen voeden zich met de warmte die het achterlaat. Achter mij hoor ik geluiden van menselijk doen. De boeren zijn aan het werk, en de meeste kinderen gaan naar school. Auto's rijden over de wegen en zien niets anders dan een dikke laag smog over de wegen hangen.
Sinds dit mijn plek is - bestaande uit drie dicht bij elkaar gegroeide bomen, mos en een dik dak bladeren, waardoor het bijna onzichtbaar is - heeft nog maar één persoon het gevonden. Zijn haar was donkerblond, zijn ogen leken net een stromend beekje. Heldere, blauwe ogen die vrolijk naar alles keken. Na die ene keer is hij nooit meer teruggekomen en heb ik hem nooit meer gezien.
Als ik aan hem terug denk begin ik onbewust te rillen. Hij was verschrikkelijk. Verschrikkelijk leuk, knap en charmant. Ik wou dat hij terug was gekomen na die zondag ergens in april. Thuis heb ik de dag meteen toen ik thuis kwam groot en in het oranje omcirkelt op de kalender, in de hoop dat hij terug zou komen op die dag en we weer hetzelfde konden doen als toen. Misschien wel meer.Ik merk dat mijn beker koud aanvoelt en besef dan dat ik hier al twee uur moet zitten. Vanochtend, toen ik uit bed kwam, heb ik me snel omgekleed en ben naar deze plek gewandeld. Het is nu wat kouder, en valt het in de sneeuw nog minder op dan normaal. Het is adembenemend hoe mooi het hier soms kan zijn. Ja, er zitten roofdieren, maar de hele dag door hupsen konijntjes heen en weer over de grote vlakte van het bos.
Mijn plek zit tussen de wegen en de open plek in, aan de rand van het bos. Aan elke kant is ongeveer nog vijftien meter over met de groei van bomen en struikjes. Naast een van de bomen die deze 'hut' vormen zit een dassenhol, waar ik geregeld geluiden uit hoor komen van een piepend jong. En dat terwijl verder elk dier in een winterslaap verkeert.
Boven mij zijn kleine vogeltjes aan het tjilpen naar elkaar. Zij die niet op de tocht naar Afrika gaan en hier blijven, moeten erg goed tegen kou kunnen willen ze hier overleven. Ik houd van die vogeltjes, het zijn mijn lievelingsdieren. Het staat symbool voor overlevingskracht, en als ik me alleen voel hoef ik alleen maar te luisteren naar hun prachtige melodieën om me nergens meer zorgen over te maken.Een takje krakt onder het gewicht van een zwaar iets. Sinds ik hier ben - wat nu al zo'n vijf jaar moet zijn - zijn mijn oren het enige waar ik op kan vertrouwen. Als ik bezig ben kan ik verder niets zien, en dus zijn mijn oren zo getraind dat ze alles wat informatief zou kunnen zijn opvangen.
Zijn ademhaling klinkt oorverdovend, als een zwijn dat voor de jagers is gevlucht. In mezelf schets ik een beeld van hoe het eruit moet zien. Een of ander dier, waarschijnlijk een zwijn of een groot varken, loopt over het onzichtbare paadje naar de plek waar ik nu zit toe. Ik hoop dat hij te groot is om naar binnen te kunnen via de smalle opening - of op de een of andere manier te dom.
Ik hoor zijn gesnuif nu beter, en kan nu beter inschatten met wat ik te maken heb. Het is een klein, maar dik zwijn dat met zijn buik over de bladeren schuifelt. Dit soort zwijnen ken ik - het soort dat mijn oma fokte. Ze doen niemand kwaad. Ik ontwaak uit een nachtmerrie en neem me voor me beter te kunnen beschermen tegen dit soort dingen.
Alleen, vraag ik mij af, hoe?
JE LEEST
Vergeten
General FictionVelen noemen me Ailee. Vrienden noemen me Jusa. Niemand noemt me Jusa. *Eerder: Alles of Niets*