Hoofdstuk 1: Alia

28 1 1
                                    

Mijn handen branden. Ze staan vol blaren en zitten vol splinters. Elke dag wanneer ik buiten kom, zie ik mijn handen bloeden. Ze liggen open. Het bloed druipt er van af en hangt aan het houweel in mijn handen. Het houten handvat is niet meer bruin zoals het hoort. Het is donkerrood, doorweekt met bloed, ons bloed, mijn bloed. Elke druppel die ik op de grond zie vallen, herinnert me aan wie ik ben. Een nummer zonder identiteit, een geplukt kind uit het zoveelste dorp. Mijn ogen sluiten zich automatisch door vermoeidheid. Het kleine beetje slaap dat ik soms heb, is niet genoeg. Het beetje voedsel dat ik krijg, is genoeg om me de nodige kracht te geven in de mijnen, maar niet voldoende om te kunnen leven daarbuiten. Regelmatig sterven er anderen. Anderen: kinderen of volwassenen. Te weinig voedsel, amper slaap en hard werk. We zijn slaven, Ik ben een slaaf. Wij zijn gewoon de zoveelste lichting werkers voor hen. Hen: de Hogeren. Ze hebben geld, eten, luxe en ze nemen ons alles af wat we hebben. Ze geven geen ene moer om de mensen in de dorpen. Na de oorlog grepen ze de macht en zetten zichzelf op de troon. Vanaf dat moment beslisten ze alles. Ze lieten de dorpen rotten in het puin van de oorlog. De Hogeren wonen in Marrol, de stad binnen de omwalling, ook wel de hoofdstad genoemd. Wij wonen in de dorpen, buiten de omwalling. We wonen in het overgebleven slijk en puin van een eens verwoeste wereld. Alles buiten Marrol en de dorpen, buiten ons land, is verwoest door de oorlog. Dat is wat de Hogeren ons zeggen. Kwetsbaar voor rovers wonen we in onze kleine huisjes en doen we er alles aan om te overleven. We jagen en onderhandelen op de markt voor eten en spullen die we nodig hebben. Met een beetje geluk hebben de rovers geen interesse in je dorp of zijn ze te ver weg. Als je pech hebt, wordt je in het midden van de nacht wakker gerukt uit je dromen over een beter leven door geschreeuw van de mensen wiens familie wordt uitgemoord of wiens huis wordt platgebrand door de rovers. Ze executeren je familie vlak voor je gezicht als je niet met hen wilt meekomen. Als je wordt meegenomen, belandt je hier in de mijnen. Je krijgt het in je schouder gebrand dat aangeeft dat je een slaaf bent in de mijnen en krijgt een houweel in je handen geduwd. Het maakt niet uit hoe oud je bent. Het gebeurde bij mij en zo veel anderen. Ik was negen jaar toen ze mijn dorp binnenvielen en heel mijn familie vlak voor mijn ogen uitmoordden omdat ik gewoonweg begon te wenen. Ik ben juist 17 geworden. Ik werk hier dus al acht jaar. Al acht jaar ben ik een gevangene. Elke dag moet je in de mijnen werken. Ze hebben geen medelijden. Ziek zijn of een zwaar ongeval hebben met je houweel, bijvoorbeeld in je been, het maakt hun niet uit. Je wordt pas uit de mijnen gehaald wanneer je dood bent gevallen of de werkdag er op zit en het terug donker is. Ik heb de voorbije acht jaar geen zonlicht meer gezien. Ze laten ons enkel in het donker naar buiten gaan zodat we de afstand tot de uitgang van het gebied niet kunnen zien, zodat we niet zien waar Gharigaio, deze mijn, zich bevindt. Alleen de koude nacht omarmt me wanneer ik aan de ketting buiten de mijn wordt gebracht. We worden elke dag op onze werkpost afgezet met een metalen ketting aan onze handen en we worden op dezelfde manier weer naar onze cellen gebracht. Het voorkomt dat we weglopen en ontsnappen. Er zijn velen die het al geprobeerd hebben, maar het is nog nooit iemand gelukt. Zo heb ik geleerd dat ontsnappen uit deze hel quasi onmogelijk is. Vaak zijn degenen die het proberen  enkel personen die helemaal zijn doorgedraaid  in hun gevangenschap. Een ontsnappingspoging zorgt voor 2000 zweepslagen. De dood zou genadig zijn, ons verlossen van de pijn en marteling in deze harde realiteit. De Hogeren vonden dat 2000 zweepslagen goed was. Ik heb het meerdere keren zien gebeuren, onder andere bij Ohra. Ze was mijn celgenote en vriendin. Al sinds kleins af aan waren we beste vriendinnen. We woonden in hetzelfde dorp. Ze leefde een paar hutten verder dan de mijne en we speelden altijd samen. Per toeval werden we samen in dezelfde mijn en dezelfde cel gezet. We steunden elkaar door de jaren heen in Gharigaio. We lapten elkaar op na zware dagen in de mijn of na een reeks zweepslagen. Zij deed het vooral bij mij. Ik antwoordde vaak brutaal een spuwde soms in het gezicht van de bewakers. Ik beet soms ook. Op een dag kon ze de eenzaamheid en duisternis van de mijnen niet meer aan. Gharigaio had haar gebroken en ze was kapot. Ze draaide door net zoals de anderen die ooit een poging deden. Ze draaide door en had geen sprankeltje hoop meer. Ze werd de avond na haar poging op haar blote knieën over het plein gesleept en ze werd aan de kettingen gehangen. Toen we de mijnen buitenkwamen zag ik haar hangen. Ik herinner me de tranen die over haar wangen stroomden alsof het eindeloze rivieren waren. Ik herinner me het bloed dat over haar hele lichaam liep en op het harde beton van het plein drupte. Even later, wat voor mij een martelende eeuwigheid leek, werd ze in onze cel geduwd en ze kreeg een klein verband en water toegegooid. Ik probeerde haar te verzorgen. Met een stokje dat al lang dienst deed als naald om te naaien, naaide ik haar wonden toe en het water gebruikte ik om het bloed van heel haar lichaam te wassen en de wonden te ontsmetten. De volgende dag moest ze terug werken in de vuile mijnen. Ik probeerde elke dag met het water dat ik kreeg om te drinken, haar wonden proper te houden. Zo ging het een maand door. Tijdens die maand werd ze ziek. Haar wonden begonnen te infecteren en ze werd zwak. Op het einde van de maand stierf ze. Ohra stierf in mijn armen. Op haar laatste avond had ze het koud en ik omhelsde haar zodat ze het wat warmer zou krijgen. Zo vielen we in slaap. Ik koesterde de hoop dat alles goed zou komen en ze snel weer gezond zou zijn. Die avond, toen we in slaap vielen, wist ik niet dat Ohra, mijn beste en mijn enige vriendin, voor eeuwig zou slapen en nooit meer zou wakker worden. Ze was weg. Ze was boven bij onze voorouders. We hebben in ons dorp een geloof. We vereren de voorouders en onze stichters. We vereren de doden en zingen liederen van de voorouders voor hen in de oude taal. Enkel ons dorp bezit de liederen en oude taal nog. Ook voor Ohra zong ik het lied der doden. Door het zingen kreeg ik 1000 zweepslagen, maar dat was de moeite waard. Dit gebeurde twee jaar geleden. Ik heb gerouwd en gezworen haar dood en ons gevangenschap te wreken. Ik leef hier al twee jaar zonder hoop, twee jaar zonder Ohra. En ik heb een vermoeden dat ik nog veel meer jaren vol eenzaamheid tegemoet ga.

VerslaafdWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu