Ariadne, de prinses, keek Theseus aan. Hij was zo dapper en zo sterk. Ik zal hem helpen, dacht ze. Zo'n man hoort niet te sterven!
Zodra de jonge Atheners waren weggevoerd naar de paleisgevangenis, ging Ariadne naar de keukens, mengde slaappoeders in een paar grote kannen wijn en beval de dienaren om de wijn aan de gevangenbewaarders te brengen. Daarna ging ze naar haar vaders kamer en stal een goed, scherp zwaard.
Ten slotte opende ze een klein beschilderd doosje, waarin ze haar privé-schatten bewaarde, en nam er een kluwen goudgaren uit. Dit was het kluwen garen waarover ze niemand verteld had, zelfs niet haar zusje. Toen ze nog een klein meisje was had ze het gekregen van de knappe Daedalus, de man die het labyrint ontworpen en gebouwd had. Hij had gezegd: "Nu mag je nog met dit glinsterende kluwen spelen, Ariadne. Maar vergeet niet dat het een toverkluwen is..." en toen had hij iets in haar oor gefluisterd.