Hoofdstuk 5: Niet alles loopt goed af

15 0 0
                                    

'Bedankt, mevrouw Moor', zei Jan. We namen afscheid van mevrouw Moore en de kleine Michiel en zetten onze tocht verder. Van mevrouw Moore hadden we nog wat eten meegekregen zodat we niet zouden verhongeren. Michiel had nog geprobeerd om mee te gaan, maar we lieten het niet toe. Hij was niet een van ons. Hij was geliefd en er werd goed voor hem gezorgd. Hij had Nooitgedachtland helemaal niet nodig. De temperatuur was nog verder gedaald en Jan en ik liepen zo dicht mogelijk tegen elkaar zodat we het toch nog een beetje warm hadden. Gelukkig was God met ons. Die avond vonden we een bus met een kapotte deur. 'Hier kunnen we slapen', had Jan nog gezegd. We gingen naar binnen. Veel warmer was het hier niet, maar we hadden tenminste de banken om op te slapen. We lieten ons eten daar en gingen nog wat rondlopen in de stad. Het was erg mooi. 'Laten we naar Kenstington Gardens gaan', zei Jan. 'Wat is dat?' Tijdens deze reis had ik al gemerkt dat Jan een erg uitgebreide kennis had als het ging over Londen. 'Een van de mooiste parken van Londen. Er staat ook een standbeeld van... ik ben zijn naam kwijt, geloof ik.' Jan begon te blozen. 'We moeten ons dan wel haasten. Binnen een paar uur wordt het donker en dan vinden we de bus en ons eten niet meer terug.' 

Het park haalden we, maar het standbeeld hadden we niet meer kunnen zien. Jan kwam ook niet meer op de naam van de persoon. Het maakte ook niet echt veel uit, dacht ik. We liepen terug. 

'Zal ik de eerste wacht wel nemen', zei ik. Jan knikte en liet zijn hoofd zakken op de bank. Elke dag ging Jan er jonger uitzien. En bleek ook. De enige nacht waar hij weer zichzelf was, was de nacht die hadden gespendeerd in het huis van de Moores. Maar van die blos op zijn wangen had hij niet veel meer over. Zeg maar... niks. We moesten snel zijn. Maar wat als we het ons verbeeldden? Wat als we er helemaal nooit zouden geraken? Het was ook iets dat we zelf hadden verzonnen. Misschien zouden we wel nooit een plaats vinden die we "Nooitgedachtland" kunnen noemen. Ik voelde iets warm en vochtig op mijn wang. Ik keek naar boven, maar alles was wazig voor mijn ogen. 'Je huilt', merkte Jan op. 'Waarom?' Ik ging naast hem zitten en kon me niet meer inhouden. Ik huilde. En huilde. Jan liet me doen. Hij zat er ongemakkelijk bij, maar probeerde me wel te troosten. Nadat ik wat gekalmeerd was, beantwoordde  ik zijn vraag: 'Ik ben bang, Jan. Wat als we er nooit zullen geraken?' Jan knikte. 'Ik weet wel dat Nooitgedachtland niet bestaat, Peter. Het is iets wat we zelf hebben verzonnen. Er zullen geen zeemeerminnen zijn, of Indianen. Maar we hebben elkaar. En zolang het niet nodig is, blijven we kinderen.' Nu knikte ik. Jan was veel wijzer dan je zou denken van een 12-jarige. Dat maakte hem al meteen een stuk ouder. 'Waarom wil je niet volwassen worden?' vroeg ik. 'Ik wil het wel. Alleen... niet te snel. Je kindertijd duurt minder lang dan de tijd dat je volwassen bent. Ik wil ervan genieten zolang het kan.' Ik begon weer te huilen. Dat was wer typisch ik. Ik leefde in een idealistische wereld die nooit werkelijkheid kon worden. Jan dacht tenminste nog na en huilde niet in een kapotte bus. 'Ik zal wel op de tijd letten. Ga maar wat slapen.' 'Dankje.' 

'Peter.' Jan maakte me net wakker uit een droom over Nooitgedachtland. Ik was bijna vergeten dat die plek niet echt bestond. Bijna. 'Wat is er?' 'Het uur is voorbij. Ik wil dat je nog even bij me blijft.' Ik gaf hem een stevige knuffel. 'Ik ook. Ga maar wat slapen.' 

Ik deed al een half uur niks. Elke vijf minuten kwam ik in de verleiding om Jan wakker te maken. Doen alsof het uur al voorbij was. Ik was zo moe. Ik kon amper nog op mijn benen staan, maar ik moest wel. Anders zou ik zeker doorslapen. En Jan dus ook. Ik hield met moeite mijn ogen open en zag een schim door de deur komen. Ik kon de persoon niet zo goed zien en ik beval mijn ogen om wakker te worden. Eindelijk luisterde ze. Het was een meisje. En ze kwam dichterbij. Ze was erg mooi. Best mollig, maar dat vond ik juist vee mooier dan meisjes die helemaal geen vet hebben. Ze had lang, bruin haar en helder groene ogen. Ze wenkte me met haar groen gelakte nagels. Ik wees naar mezelf en fluisterde: 'Ik?' Ze knikte. En ik ging mee. Ik wist dat ik eigenlijk bij Jan moest blijven, maar ik had nog wel een half uur en zo was ik er zeker van dat ik wakker bleef. Het meisje bleef me wenken, ook al volgde ik haar al alsof ik in trance was. Was ik dat ook? Misschien omdat ik zo moe was. Dan draaide ze zich abrupt om en kuste me innig. Ik wist niet wat te doen. Ik had nog nooit gekust. Maar het meisje deed het zo... goed(?) dat ik niet anders kon dan mijn ogen sluiten en haar terug zoenen. Zo bleven we nog even staan tot ze me losliet. Ze fluisterde in mijn oor dat ik moest blijven staan en ze liep weg. Ik bleef staan. Net zoals ze had gevraagd. Ik genoot nog na van mijn eerste kus en liep te grijnzen als een idioot. De klok sloeg. Het was 1 uur 's nachts. 'JAN!' Hij kon me natuurlijk niet horen. Ik rende als een halvegare door de Londense straten en ontweek met moeite de late Londenaars die me achterna riepen, maar ik besteedde geen aandacht aan hen. Ik dacht alleen maar aan Jan. Ik bleef hopen. En hopen... Maar het was te laat. 

Ik kwam in de bus en Jan zat daar. Twee uur had ik hem laten slapen. Dat was dubbel zo lang als zou mogen. Ik huilde, ik schudde hem door elkaar terwijl ik zijn naam riep. Hij werd niet wakker. Ik nam hem in mijn armen en riep nog harder. Tot ik geen stem meer over had. Jan gaf geen kik. 

Jan lag in mijn armen. Hij was ijskoud en ik had zelf het gevoel alsof ik geen stap meer kon verzetten door de kou en het verdriet en het schuldgevoel, maar ik zette door. Dat was ik hem verschuldigd. Ik bleef huilen. Maar niemand van de Londenaars die mijn pad kruiste vroeg zich af wat een jongen van vijftien jaar oud lag te doen met een jongen van twaalf in zijn armen terwijl hij huilde en geen stem meer had. Niemand vroeg zich af wie de jongen in mijn armen was. Niemand zou ooit weten dat hij een van de slimste jongens ter wereld was. Niemand zou weten dat hij zijn hoge hoed altijd op had en die nooit wilde afzetten. Niemand zou weten dat hij Jan heette. Niemand zou dat ooit te weten komen omdat het hen gewoonweg niet kon schelen. Ik liep naar Kensington Gardens. Ik wist de weg niet, maar kon het ook niet vragen. Ik liep als een dode door het park tot ik er eindelijk was: de open plek met het standbeeld. Ik liep ernaartoe en bekeek de jongen. Het opschrift was amper nog te lezen, maar door het licht van de maan kon ik het ontcijferen: PETER PAN. DE JONGEN DIE NIET WILDE OPGROEIEN. Het leek erg op mijn naam: Peter Paine. Misschien daarom dat Jan mij vertrouwde. Misschien was hij de naam Peter Pan nooit vergeten. Misschien dacht hij dat ik die jongen was. Ik legde hem neer en liet mijn tranen weer de vrije loop. Hikkend en stotterend bad ik voor hem. Ik bad zonder stem. Zonder woorden. Ik wilde gewoon dat hij weer bij me terugkwam. Ik Jan voor het standbeeld liggen alsof hij lag te slapen. Nu was hij bij de echte Peter Pan. 'Een mooiere plaats was er niet voor een Verloren Jongen', sprak ik mezelf toe. Ik gaf hem nog een laatste kus op zijn koude voorhoofd en zette mijn tocht verder. Dat was ik hem verschuldigd.        

De zoektocht naar Nooitgedachtland (voltooid)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu