Het doek was nog onbewerkt en leeg. De schilder had al enige tijd een groot idee in zijn hoofd en was nu eindelijk van plan om dat beeld werkelijkheid te maken. Hij pakte zijn penseel op die hij al te lang niet aan had geraakt en liep rustig, maar toch aarzelend richting het lege doek. Voorzichtig doopte hij het penseel in de verf, tilde zijn hand op, maar hield hem net boven het doek even stil. Hij begon te twijfelen. Dit kunstwerk moest zijn meesterwerk worden, tenminste dat was zijn wil. Hij was nog niet zeker ervan, of hij het wel goed had doorgedacht en aarzelde of hij misschien dus nog enige momenten langer moest wachten, voordat hij aan deze creatie zou beginnen. Hij liet zijn hand zakken en richtte zijn hoofd naar beneden, terwijl hij zijn ogen sloot.
Toen zette hij zijn twijfels aan de kant en liet zijn penseel het doek raken.
Hij begon met het trekken van zwarte lijnen op het doek en liet ze lange afstanden afleggen. De lijnen begonnen elkaar over te lappen en vormden een geheel. Het geheel begon een duisternis te vormen en bedekte het gehele doek.
Hij had leegte gecreëerd, maar de leegte was er.
Kritisch bekeek hij zijn verse creatie. De leegte leek een zwart vlak, maar vormde tegelijkertijd een oneindige duistere ruimte. Tevreden was hij nog niet, maar hij wist dat deze leegte het begin zou zijn, het begin van een groot meesterwerk. Hij legde zijn penseel neer en besloot om zijn werk enige tijd te laten rusten, voordat hij verder zou gaan. Zo zou de vers gecreëerde duisternis haar tijd krijgen om de ontwikkeling van haar bestaan voort te zetten.
Niet veel later besloot de schilder zijn werk te hervatten, maar zijn brein was leeg. Hij besefte dat hij zijn inspiratie verloren had en legde met een kleine hoeveelheid wanhoop zijn handen in zijn hoofd. Zijn gedachten raakten in een tweestrijd, een strijd over wat hij wel en niet moest gaan doen met zijn werk. Hij wist het gewoonweg niet meer. Teleurgesteld wilde hij op gaan staan en hij had al ver weg besloten om zijn werk te laten voor wat het nu was. Plotseling gaven zijn gedachten hem de beslissende doorbraak.
Tegenstrijdigheid was wat hij juist nodig had.
De duistere leegte had een tegenstander nodig, besefte hij. Hij bedacht dat er een aanwezigheid nodig was voor de leegte en daarmee licht voor de duisternis. Enthousiast pakte hij zijn penseel op en hervatte het schilderen. Zijn brein barstte inmiddels van de ideeën. Hij zette zijn in het witte verf gedoopte penseel op het doek, waardoor er een witte, bescheiden punt op het doek verscheen.
En zo creëerde hij het eerste licht.
Het was precies wat de schilder wilde. Zo begon hij met het onophoudelijk creëren van licht, de duisternis vulde zich langzamerhand met een oneindigheid van lichtbronnen, die zich verenigde en van hun geringe licht samen een groter geheel verwezenlijkten. Vervolgens gaf hij het licht een verscheidenheid aan kleuren, die samen met het licht door de oneindigheid van de duisternis zouden reizen, totdat zij een ander punt zouden bereiken. Aan elke lichtbron verlangde hij een bepaalde originaliteit toe te voegen en gaf hen een systeem van weerspiegelingen, die elk hun eigen diepgang en geheimen bevatten. Een oogverblindende schoonheid aan stelsels van licht en hun spiegels kwamen tot stand, die als mechanismen begonnen te werken en elk een middelpunt zochten. Een betere perfectie bestond niet.
Toch vond hij dat er nog iets ontbrak.
In zijn werk heerste er nog onwetendheid. Zelfs de onwetendheid in zijn kunstwerk had een tegenstelling nodig, vond hij. Daarna zou zijn werk pas echt voltooid zijn. Precies wist hij wat hij hier voor nodig zou hebben. Zijn hartstocht en zijn tijd had hij al in dit werk gestoken, maar het had ook een deel van hemzelf nodig.
Zo gebeurde het. Een deel van zijn besef voegde hij tenslotte aan zijn kunstwerk toe. Hij creëerde het bewustzijn, het besef van bestaan vormde zich.
En hij zag dat het goed was.