Allemaal ademden wij,
Als een teken van leven werkte het, maar wij realiseerden het ons vrijwel niet.
Langzaam vulde ik mijn longen met de lucht, terwijl ik mijn hoofd naar boven richtte. Mijn ogen staarden naar de duisternis en mijn gedachten verwerkten het beeld dat ze mij gaven, als een levend wezen dat ik was.
Een bron van leven waren wij, we hadden het vermogen om te denken, maar het feit dat wij leefden was voor ons niet iets van belang om bij stil te staan.
De tijd ging nou eenmaal door.
Mijn ogen begonnen aan het duister te wennen, ze lieten geleidelijk een oceaan van hemellichamen in mijn zicht verschijnen.
Ik begon mij te verwonderen over de oneindigheid waar ik naartoe aan het staren was, en langzaam voelde ik hoe een gevoel van nietigheid in mij bovenkwam.
Het was alsof de tijd stilstond en ik besefte dat ik leefde. Ik kon het zien boven mij.
De sterren waren hun eigen bron van licht, maar toch werkten zij als een spiegel, die het diepste van onze ziel reflecteerden.
Ik leefde, ik ademde, met beide zou ik pas stoppen als mijn denken zou eindigen.
Maar ik realiseerde me dat al niet meer, de tijd wachtte immers niet op mij.
Allemaal dachten wij er niet aan.