Jonas en ik werden vroeg wakker. We aten snel wat en haastten ons naar de haven. Volgens de havenmeester was Caleb nog op zee, dus ons vooruitzicht op een bonus was onwaarschijnlijk. Een andere visser, Bernard, was tijdens een storm twee bemanningsleden kwijtgeraakt en had dus extra hulp nodig. Na een hele ochtend te zwoegen, weigerde hij ons te betalen en dreigde hij ons een pak slaag te geven als we niet weggingen. Dit gebeurde wel vaker. Schippers dachten dat twee kleine jochies niks konden terugdoen. We gingen eerst rustig weg, maar slopen via een andere route terug naar het schip en namen twee kratten met vis mee. Deze konden we voor een redelijke bedrag wel bij een marktkraam verkopen. De verkopers wisten best dat er maar één manier was waarop twee jongens aan zoveel vis kwamen, maar ze zeiden bijna nooit nee tegen goedkope goederen. Jonas kende een visboer genaamd Martin die altijd gul betaalde voor de vis. Dat wil zeggen, hij betaalde de helft van wat hij zelf zou betalen aan de vissers.
Al snel hadden we een buideltje geld en een gerookt visje dat we samen opaten in een steegje. Met geld in een steegje lopen klinkt als zelfmoord, maar we bebouwden ons in een vrij veilige wijk, dus we waagden het toch. De rest van de middag deden we om de beurt kunstjes voor rijke heren en dames, terwijl de andere hun zakken rolde, wat onze beurs nog voller maakte. We hadden in tijden niet zoveel geld gezien. Het was genoeg om minstens een maand van te kunnen eten, maar we hadden andere voorraden nodig. Dekens voor de winter, lucifers om het avondvuur mee aan te steken en nieuwe schoenen voor Jonas. De schoenlapper verkocht ons om de zoveel tijd een paar dat te versleten was voor de verkoop, maar niet te versleten voor ons.
De rest van de middag dartelde Jonas om me heen alsof de grauwe lapjes leer aan zijn voeten gouden slippers waren. Het is belangrijk om in slechte tijden je vast te klampen aan de kleine verbeteringen in het leven. Ik kocht voor mezelf een vest en een klein mesje. Mijn oude zakmes was zo versleten dat ik het als lepel was gaan gebruiken. Tegen het eind van de middag werd het tijd om naar de bedelbuurt te gaan. Hier was elke avond een gezamenlijk vuur, georganiseerd door de jongens met toegang tot hout. Het was een flink eind lopen voor ons, maar het was de ideale manier om te zien wie er nog niet gepakt was door de wachters en een goede plek om informatie te verzamelen over mogelijke klusjes en betere bedelplekken. De kreupelen onder ons wisten altijd de beste plekken te vinden. De truc was om in een rijk gedeelte van de stad te zitten, zodat de rijke dames je zielig vonden, maar om niet een gebied te kiezen dat zo rijk was dat er stadswachten liepen. De kreupelen verdienden sowieso meer geld met bedelen dan de rest van ons. Dit vond niemand een probleem. De kreupelen konden immers geen zwaar werk doen en waren dus aangewezen op het bedelen. In de winter, als het te koud was om buiten te zitten, probeerde iedereen een beetje eten voor ze te bewaren en in ruil daarvoor deden zij hetzelfde voor ons in de zomer. De leider van de kreupelen, Rogier, zei altijd: Geef en gij zult ontvangen. Dit klopte zeker in zijn geval, want zijn been werd verbrijzeld vlak nadat hij een jongen had neergestoken. Het leven is soms ironisch op die manier.
We waren iets later dan normaal bij de afgesproken steeg. Het vuur lag al klaar in de korf en een groep jongens probeerde met vuurstenen het hout aan te steken. Jonas pakte wat stro uit de vulling van zijn jas om hen te helpen en ik gebruikte onze op een na laatste lucifer om de boel aan te steken. Niet lang daarna zaten we allemaal rondom het vuur te praten en te lachen. Jonas schepte op over hoe we van de schipper hadden gestolen, de jongste leden van de groep hingen aan zijn lippen. Elke maand komen er weer nieuwe jongens bij en elke lichting is weer iets jonger dan de vorige. Toen Jonas en ik op straat kwamen was het ongehoord om een vijfjarige zo het weeshuis uit te schoppen, maar nu was het niet vreemd om een vierjarige bij het vuur te zien. Meestal was er wel een oudere jongen die een kleine bediende kon gebruiken om te bedelen en te dansen als afleiding, dus de meesten bleven wel leven. Enkelen onder hen waren echter niet gemaakt voor het leven op de straat. Om de zoveel tijd vonden de wachters een koud hoopje lompen op straat, werd een een toespraak gehouden door de bisschop over de liefde voor de medemens en konden de mensen weer verder met hun dagelijkse leven. Die dag waren er drie nieuwelingen. Twee kleuters en een jongen van tien zaten naast elkaar bij het vuur. Ik stond op om hen te begroetten toen...
Een blauwe flits trok mijn aandacht. Naast me stond een onbekend gestalte, gehuld in een dikke jas. Boven de jas hing een dikke bos blond haar en onder de jas zag ik de onderkant van een prachtige blauwe jurk. Wat deed een meisje in een jurk in vredesnaam bij ons vuur. Terwijl ik stomverbaasd naar haar keek plofte ze neer op de balk die als onze bank fungeerde. Voorzichtig ging ik naast haar zitten. Mijn ogen flitsten de andere jongens langs, op zoek naar tekenen dat ze haar wouden beroven. Stof van die kleur blauw was en is ontzettend duur. Jonas en ik vonden dat we veel geld hadden verdiend die dag, maar dat was niks bij wat een gehele jurk zou opleveren. Jazeker, de wet van de straat was dat je elkaar hielp in de meeste gevallen, maar de belofte van zo veel geld doet vreemde dingen met de wanhopigen. Het leek niet alsof iemand het al had opgemerkt. Ik nam even de tijd om haar wat beter te bestuderen. Ze was ongeveer mijn leeftijd, maar de blik in haar ogen verried nog sterker dan haar jurk het feit dat ze niet hier thuishoorde. Ik gaf haar een zacht duwtje tegen haar schouder. 'Je moet je jurk een beetje omhoogtrekken,' fluisterde ik.
Ze keek me aan. 'Het is niet gepast om dat van een dame te vragen,' antwoordde ze. Het duurde heel even voordat ik doorhad waar ze op doelde en ik voelde mijn gezicht direct rood worden. Toen ik stamelend probeerde uit te leggen wat ik bedoelde begon ze te giechelen. Haar haar danste op en neer, terwijl ze zacht schudde van het lachen. Ondanks haar opmerking rolde ze haar jurk omhoog, zodat deze niet meer duidelijk onder haar jas uitstak. De jas was veel te groot voor haar en kwam tot halverwege haar knieën. Ik verbaasde me over het feit dat ze haar benen ontbloot had. Ten eerste was het veel te koud om zo rond te lopen en ten tweede was het niet fatsoenlijk voor een klein meisje om zo rond te lopen. We bleven zo een paar minuten zitten. De andere jongens rond het vuur hadden haar ondertussen opgemerkt en keken geïnteresseerd onze kant op. Keken ze zo vanwege het meisje, of vanwege het fortuin dat ze droeg? Ik stond op en gaf haar weer een zacht duwtje. 'Kom met me mee,' fluisterde ik. Deze keer was het haar beurt om rood te worden.
'Het is hier niet veilig,' voegde ik er geïrriteerd aan toe. Ze stond haastig op en keek wantrouwig om zich heen. Ik pakte haar pols vast en liep in de richting van een zijstraatje. Jonas keek me vragend aan, maar nadat ik mijn hoofd schudde, begreep hij dat ik het alleen zou redden. Ik bleef doorlopen en keek achterom om te controleren of we gevolgd werden. Het meisje, nog steeds achter me lopend, keek me geamuseerd aan. Ze dacht waarschijnlijk dat het een smoes was om alleen met haar te zijn. Ik had destijds geen enkel besef van zulke zaken, maar zij was er altijd op voorbereid. Een aantal straten verderop haalde ze me opeens in en begon ze me een andere richting in te leiden. Voordat we in een onbekend deel van de stad terechtkwamen, hield ik haar tegen. 'Weet je wel waar we heen lopen?' vroeg ik haar. Ze antwoordde niet. 'Het kan hier gevaarlijk zijn, misschien moeten we in de buurt van het vuur blijven.' Weer geen reactie. 'Ik weet je naam niet eens!' Ze draaide zich om en keek me lachend aan. 'Vandaag ben ik... Groen.' Ze moest lachen, alsof ze een slimme grap had gemaakt. Ik snap nog steeds niet wat er zo geinig aan was. Ik begreep wel dat dit niet haar echte naam was. Wie vernoemt in vredesnaam een kind naar een kleur? Meteen sleurde ze me verder door de onbekende straten, weg bij het vuur, de duisternis in.