Ik weet nog goed hoe ze zwart afstaken tegen de oranjerode avondhemel, die zijn gloed uitspreidde over de Zandzee en hoe ze, vergezeld door hun schaduwen, luid marcherend en met rinkelende wapenuitrusting dichterbij kwamen. Ik herinner me de geur van gebraden vlees en zoetigheden en vuur, de zachte hand van moeder en het vrolijke gelach van de mensen om me heen. Mijn lippen die plakten van de snoepjes die ik net had gegeten. Zelfs de ommekeer kan ik me nog voor de geest halen: de eerste aarzeling, de eenzame schreeuw die aansterkte tot een golf aan lawaai. Moeders hand in de mijne, die heet en zweterig werd, en haar stem in mijn oor. 'Rennen, Asper. Ren!'
Plots waren er overal mensen: goud, zilver en wit liep door elkaar heen. Iemand botste tegen me aan en ik voelde moeders hand uit de mijne glippen.
Als kind was er enkel een zee van benen voor me te zien geweest, maar mijn instinct nam ook toen al de overhand. Ik weet nog dat ik begon te kruipen, op handen en voeten, net zo lang tot het eerste gebouw verscheen. Daar drukte ik mezelf tegen de muur aan, met wild bonzend hart, en zag mensen tegen elkaar botsen, over elkaar heenlopen. De Zandzee, een plek waar men samenkwam om snuisterijen te kopen en verkopen, was veranderd in een hellehol.
Maar dat joeg me niet de meeste angst aan. Het was pas toen zij kwamen, met hun zwarte harnassen, dat ik dacht dat ik doodging. Ze droegen lange zwaarden aan hun zij en bogen of schilden op hun rug. In hun hand hielden ze stuk voor stuk een korte, scherpe dolk vast die glinsterende in het rode zonlicht. Het leek wel bloed.
Ik kan me nog voor de geest halen hoe ze in rijen van twee langs kwamen gemarcheerd en uit elkaar liepen als ze iemand in het oog kregen: enkel een glimp van goud was genoeg om hun aandacht te trekken. Misschien wist ik het toen al, want zonder erbij na te denken kroop ik weg in een ton die daar stond en hield me muisstil. Met mijn oog tegen het ruwe hout gedrukt tuurde ik door een spleet heen. Ik was alleen, vergezeld door mijn gejaagde ademhaling, en durfde me niet meer te verroeren.
Op die leeftijd begreep ik niet wat er gebeurde, maar de beelden staan nog steeds op mijn netvlies gebrand. Goudbloeden werden over het zand gesleurd, één per één, net zo lang tot ze iedereen hadden. De kramen die in de weg stonden, werden ruw vernield, spullen werden vertrapt en voedsel in het zand gesmeten.
Daar gingen de soldaten mee door tot er genoeg plek was om hen allemaal neer te doen knielen. Hun gezichten staan in mijn geheugen gegrift: de angst in hun bruine ogen, de trilling van hun dapper omhooggehouden mondhoeken. De manier waarop mannen hun vrouwen vasthielden, hoe kinderen wegdoken tegen hun moeders. Het zachte gesnik en gekerm, dat door merg en been leek te gaan.
De soldaten hadden hen daar lang laten zitten – het voelde als uren, al waren het hooguit een paar minuten – en hielden hen nauwgezet in de gaten. Met hun helmen in de vorm van brullende wolven, waardoor enkel hun gloeiende, gouden ogen zichtbaar waren geweest, wist ik, tot diep in mijn botten, wat er te gebeuren stond.
Misschien was het beter geweest als ik had blijven kijken – dan had ik een deel van de waarheid al vroeger geweten – maar ik was bang en alleen en laf en schermde mijn oren en ogen af. Net zo lang tot ik zeker wist dat het over was, net zo lang tot mijn benen – geknield als ik zat – begonnen te verzuren en net zo lang tot ik zeker wist dat ik jaren ouder was geworden. Pas toen de ton bewoog, alsof iemand ertegen duwde, dat ik mezelf durfde bewegen en een geschrokken geluidje maakte. Meteen klonken er verraste stemmen op. Er werd wat gemompeld en gerommeld aan het hout, tot iemand uiteindelijk het deksel verschoof en er een donkere, met sterren overdekte hemel boven mijn hoofd verscheen. Er ontsnapte me een zucht, dat weet ik nog goed. Ik dacht dat alles over was, dat moeder me zou opwachten.
Het was echter een oudere vrouw met een zachtroze huid die naar beneden tuurde en mijn verfomfaaide gestalte daar zag zitten. In het flauwe licht van de sterren moet mijn huid wel zwart hebben geleken, maar ik herinner me hoe geschrokken ze keek toen ze mijn gouden vel opmerkte.
'Kindje,' fluisterde ze.
Ik weet dat ik mijn handen naar haar uitstak, smekend. Dat ze me optilde en in haar armen hield, dat ze me wiegde en wiegde en wiegde tot de sterren geen puntjes meer waren, maar doorlopende lijnen.
Ik herinner me dat iemand vroeg of er meer waren en dat ze haar hoofd schudde.
'En Zilverhuiden?'
'Nee,' had de oude vrouw geantwoord. 'Zij zijn met rust gelaten.'
'Het ging hen om de Goudbloeden,' klonk het.
Ik herinner me de eindeloos durende stilte nog goed.
'Inderdaad.'
'Haar...'
'Nee, zij is de laatste.'
Ik herinner me dat ik niet begreep waarover ze het had, maar dat ik, diep vanbinnen, wist dat ik vanaf toen voor altijd alleen zou zijn.
JE LEEST
GOUD
FantasyAsper is de laatste Goudbloed in Narangarav. Na de Zwarte Dagen, waarbij de soldaten van de koning alle Goudbloeden wisten uit te roeien, bleef ze alleen en verloren over. Voor Asper is iedere dag er een op leven en dood. Gesteund door haar pleegmo...