5

1.8K 35 1
                                    

Dagmar:

Als ik wakker wordt, lig ik op een bed. Ik hoor iemands adem vlak bij mijn gezicht. Verstijfd blijf ik liggen, niet dat ik kan bewegen. Ik weet niet wat ik moet doen. Mijn angst dat de mannen mij weer pijn gaan doen wordt groter.  Langzaam open ik mijn open, maar door de pijn die ik nu wel voel doe ik ze snel weer dicht. Ik heb gezien dat ik op mijn eigen kamer lig, met Melanie naast mij. ‘Een van de mannen heeft je bewusteloos geslagen. Je bent op je slaap geraakt’, zegt Melanie. Ik wil wat zeggen, maar ik kan het niet.  Ik wil opstaan, haar bedanken voor dat omdat zij de enige is die naast mij zit. Maar ik kan nu niets. Overal voel ik de pijn, zelfs op plekken waar ik niet eens wist dat je daar pijn kunt hebben. ‘Doe maar voorzichtig’, zegt ze nu bezorgd. ‘Volgens mij ben je benieuwd hoe het met de anderen gaat’,  Melanie kijkt mij aan. ‘Iedereen leeft nog, maar er zijn er samen met jou nog twee andere meisjes bewusteloos geraakt’. Ik knik, zelfs knikken doet nu pijn. ‘Probeer maar te slapen’, praat ze verder. ‘Ik blijf naast je zitten’. Hier heb ik door dat slapen niet lukt. Maar ik moet mijn ogen dicht houden, dus uiteindelijk val ik toch in slaap.

Het voelt alsof ik maanden van de wereld ben geweest. Het is na de vriendschap met Melanie het fijnste gevoel wat ik hier gevoeld heb. Ik hoor stemmen om mij heen. ‘Waarom sloeg je haar nou zo hard?’. Een andere stem zegt, ‘Ze slaapt nu al twee dagen’. Het zijn de mannen. Dat hoor ik aan hun wrede stemmen waar ik aan gewend ben geraakt.  Eindelijk kan ik mijn ogen langzaam weer openen. Ik ben nu ergens anders, niet op mijn kamer. ‘Niet schikken , je bent niet onder de jongenskamer’, zegt een man. Ik kijk hem aan en ik begrijp het niet. ‘Waar ben ik dan?’, zeg ik. Mijn lichaam begint te trillen, ik ben bang voor wat er komen gaat. ‘Je bent op de locatie waar wij soms zijn’, zegt een man. ‘Niet alles tegen dat grietje zeggen’, zegt weer een ander. Ik kijk om mij heen en herken het inderdaad niet. Alles is groen, zelfs het plafond wat toch meestal wit is. Ook de banken en stoelen zijn groen. Ramen en verwarming zijn hier ook niet, we zijn dus nu misschien wel onder een roze meisjeskamer?  Die gedachte maakt mij bang en een beetje aan het lachen. De mannen zien dat ik lach. ‘Is er iets grappigs?’, vraagt er weer een. ‘Nee’, zeg ik serieus. ‘Zal de hersenschudding wel zijn, als ik die heb’,  zeg ik.  ‘Je bent niet grappig, als je dat soms denkt’, zegt een man. Alle mannen lachen. ‘Alleen wij mogen hier de grapjes maken’, zegt weer een ander. Ja en dat doen jullie ook zo vaak, denk ik sarcastisch. Ik zucht. ‘Je hoeft niet zo verwend te doen hoor. En trouwens je gaat zo weer terug naar die andere locatie. Je stopte een tijd met ademhalen, daarom brachten we je hier heen. Maar nu je weer kan ademen en weer beter bent, mag je weer aan het werk’, zegt een man. ‘Dan moeten we je wel weer even bewusteloos maken’, zegt hij. Bewusteloos maken? Mijn lichaam trilt van angst. Ik wil niet weten hoe ze dat nu gaan doen. Zouden ze mij slaan? Ik ben bang. Maar de gedachte dat ik dan even weg ben van de wereld, stelt me gerust. Dat ik weer even weg mag zijn van alles en iedereen. Maar vooral van de mannen.  Onverwachts duwt een van de mannen een injectienaald in mijn schouder. Ik word heel snel moe en  even later is alles al snel zwart.

 Ik word wakker en open mijn ogen voor de zoveelste keer. Ik kijk als eerste naar boven, een wit plafond. Daarna kijk ik om me heen, gelukkig maar ook helaas herken ik mijn kamer.  Ik herken de groene en rode stoelen die er oud uit zien. Ik zie dat er geen ramen zijn, maar ramen zijn hier nergens. Ik herken de bedden die gebouwd zijn van licht hout net de blauwe en witte gestreepte dekens. Ik voel me niet meer duizelig dus ik kan zonder flauw te vallen mijn bed uit gaan. Er rolt toch een kleine traan van mijn wang als ik erachter kom dat ik weer bijna fit ben. Ik wil naar huis, ik wil mijn oude leven terug. Mijn ouders, mijn eigen kamer.  Maar het allerliefste wil ik mijn vriendje terug. Ik wil dat ik de tijd terug kan draaien, maar ik weet dat ik dat niet kan. Ik wil zoveel, maar ik krijg van alles wat ik niet wil. En wat ik wel wil doet er blijkbaar niet toe. De mannen leven in hun eigen wereld en alle meisjes moeten hun wensen vervullen. Alle meisjes moeten hen tevreden houden zodat alle mannen wel krijgen wat ze willen en alle meisjes niet.  Dit is niet eens meer leven, dit is een hel. Voor mijn gevoel ben ik al dood. En ben ik hier weer levend geworden, omdat ik het leven in de hemel niet verdiende. Ik verdien een tweede leven in de hel. Dat komt omdat ik naar dat feest ben gegaan. Dat is de grootste fout van mijn leven geweest toen ik nog echt leefde.  Maar hoe kon je nu weten dat dit zou gebeuren? Wie kan zoiets bedenken; zegt een klein stemmetje in mijn hoofd. Ik droog mijn traan met mijn mouw. Ik heb niet erg gehuild, maar het was toch een traan. Een traan te veel, een traan voor de mannen. Ik realiseer mij dat ik niets fout had gedaan, oké ik moest niet naar dat feest gaan. Maar ik wist ook niet dat dit allemaal kon gebeuren.  Je weet namelijk nooit wat er gaat gebeuren. Ik kan de tijd niet terug draaien en helaas ook niet de toekomst voorspellen. Ik moet wachten, wachten om weer echt te leven. Wat een gevoel diep van binnen, misschien wel dezelfde als het stemmetje, zegt tegen mij dat het goed gaat komen. Misschien niet morgen of volgende week. Ik heb het gevoel dat ik ooit nog echt ga leven.

De jongenskamerWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu