Epiloog

275 17 21
                                    

December 1859.

Johanna was helemaal alleen in het kasteel. Het was een koude decembernacht en haar man was naar de stad getrokken, maar hij kon elk moment terug thuiskomen.

Sneeuwvlokken hadden de torens van het kasteel wit gekleurd en de kou sloot alle dorpelingen op in hun huizen. Het was een van de strengste winters die het dorp al gekend had.

Johanna keek uit het raam naar de neerdwarrelende sneeuwvlokjes. Plots zag ze drie mannen te paard uit het bos komen. Ze waren gehuld in dikke jassen en toen ze Johanna voor het raam zagen staan, bonden ze hun paarden vast aan de beuk.

Een harde bons op de deur deed haar schrikken. Johanna sloop naar de voordeur en trok die open.

"Dag mevrouw, wij zijn vrienden van uw man. Mogen wij even binnenkomen?"

"Het spijt me, maar mijn man is nu niet thuis", zei Johanna en ze duwde de deur zachtjes dicht, maar de grootste en sterkste man zette zijn voet in de deuropening. "Wilt u op een ander moment terugkomen? Ik heb nu nog veel werk."

Een van de mannen nam Johanna vast bij haar schouders en duwde haar op de grond. Toen ze neerkwam hoorde ze een krak en voelde ze een stekende pijn in haar pols die doorliep naar haar vingers. Ze omklemde haar pols met haar andere hand terwijl ze op haar tanden beet. "Jullie zijn helemaal geen vrienden van mijn man. Wat willen jullie van mij?"

De man die haar had geduwd trok een mes. "Geef ons je geld of je bent er geweest."

Johanna's hart klopte in haar keel en ademhalen werd steeds moeilijker. "Hier is geen geld. Daarvoor moet je bij de bank zijn."

De man kwam dreigend dichterbij zodat Johanna genoodzaakt was verder van hem vandaan te schuiven. "Laat mij met rust", beval ze. De mannen grinnikten en grepen Johanna's onderbeen. Ze spartelde en probeerde hen te schoppen, maar voor een dame van al een halve eeuw oud was dat niet zo makkelijk.

Ze trapte erop los en kraste met haar nagels in het tapijt. Net toen ze wilde opgeven, schopte ze haar belager tegen zijn neus. De man liet haar los en Johanna zette het op een lopen.

De gastenkamer op de eerste verdieping was volgens haar de veiligste plek om naartoe te vluchten, omdat dat de enige kamer was die een slot had.

Toen ze de deur opentrok waren de inbrekers al aan het begin van de gang, dus zo snel ze kon draaide ze aan de sleutel. Ze trok de kastdeur open en nam de zakjes met geld die zij en haar man erin hadden verborgen. Met twee zakjes in haar hand liep ze naar het raam dat ze opentrok. Haar pols protesteerde en toen ze het eindelijk open had gekregen, begonnen de indringers op de deur te bonken. Johanna draaide zich geschrokken om, maar nam zich dan voor niet te kijken.

Ze smeet de zakjes met geld uit het raam en toen die veilig verborgen waren in de dikke laag sneeuw en ze zich omdraaide om de andere zakjes te nemen, hoorde ze een plof. Het slot was geforceerd en de sleutel was op de grond gevallen terwijl zij niet had gekeken. De inbrekers betraden de kamer.

Twee liepen meteen naar de kast waar nog tien andere zakjes met geld in lagen en de man met het mes kwam op Johanna af.

"Hier is je geld, laat me nu met rust", smeekte ze.

De man luisterde niet en duwde haar op het bed. Terwijl de andere twee dieven het geld naar beneden brachten en de zakjes goud aan elkaar vastbonden en op de ruggen van de paarden tilden, beroofde de derde man Johanna van haar eer, stal hij duizend van haar tranen, en werd de belofte gebroken die Johanna had gemaakt om nooit het bed te delen met iemand anders dan haar eigen man.

Aan de rand van het bos keek een man toe die volledig in het zwart gekleed was en een paternoster om zijn nek droeg. De pastoor had de dieven kunnen tegenhouden, of naar de gastenkamer kunnen gaan om Johanna te helpen, maar hij ondernam geen actie. Hij stond te kijken, bevroren van angst, naar een schouwspel dat hij nog nooit eerder gezien had.

Het Zijn De KlopgeestenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu