de geschiedenis

175 1 0
                                    

In het park zijn weinig mensen. Een groepje kinderen is aan het voetballen, een oud echtpaar voert de vogels. Verder lopen en fietsen er mensen doorheen. We lopen rustig het pad af. Dan staat er een bankje, een beetje verstopt achter de bosjes. We gaan zitten. ‘Zo mooi hier. Ik kom hier graag,’ zegt hij een beetje dromerig. ‘Enig. Maar ik ben hier niet voor de natuur.’ Hij lacht. ‘Goed. Maar je moet me beloven dat je me uit laat praten, en dat je geen oordelen vijlt zolang ik nog niet klaar ben.’ Hij kijkt me diep aan. Slik. ‘Goed.’ Dan draait hij zijn hoofd, en staart in de verte. ‘Het begon een behoorlijke tijd geleden. Ik woonde met mijn ouders in een klein dorp. De steden begonnen een beetje op te komen.’ Ik slik. Bij hem is ‘een tijdje’ volgends mij een paar eeuwen.  ‘Vele mensen gingen de zee op, de tijd van de ontdekkingen. Vele mensen verdwenen, vele nieuwe kwamen terug. Er waren mensen die ik nog nooit had gezien. Ze kwamen uit Indonesië of Suriname. Hoe dan ook, op de avond dat ik zeventien werd ging ik naar buiten. Ik liep een rondje door de buurt. Opeens stond daar een man. Hij was netjes gekleed, en ik kon zien dat hij van hoge afkomst was. Hij stond daar, te turen over de zee. Ik kwam bij hem staan, gewoon voor de gezelschap. We hebben een tijdje gepraat. Opeens ging het over leven en dood. Wat erger is dan de dood. Hij had het over ziektes waar ik nog nooit van had gehoord. Ze waren zeldzaam en kwamen uit het zuiden en oosten. Hij begon over een groep mensen die een groot tekort hadden aan bloed. Voor het overleven…hadden ze bloed van andere nodig.’ Hij is even stil, kijkt naar mij, en gaat verder. ‘Ik vroeg waar deze mensen waren, en hij zei dat die ziekte niet uit verre landen kwam. Het was overal. Iedereen kon het hebben. Iedereen kon aangestoken worden. Ik vroeg hoe je aangestoken kon worden. Dat was de domste vraag ooit.’ Ik stop even met ademen. ‘Hij zei dat het door beten kwam. Toen liet hij zijn tanden zien. Ze glommen in het maanlicht. Ik schrok me dood, omdat de blik in zijn ogen die van een moordenaar had. Ik wilde wegrennen, maar was te laat. Hij beet me in mijn nek. De pijn was ondragelijk. Eerst leek het alsof ik dood ging. Ik brandde van binnen. Ik viel in slaap, en was overtuigd dat ik niet wakker zou worden. Maar de volgende ochtend stond ik op, op de plaats waar ik was. Alles leek hetzelfde, op één ding na: een verschrikkelijk brandend gevoel in mijn keel. Er stonden mensen om me heen die me wilde helpen. Ik wist niet wat me overkwam. Ik wilde ze aanvallen. Ik voelde en rook het bloed door hun aderen. Ik viel ze aan.’ Hij is even stil. Bijna zou ik zweren dat ik een traan zag. ‘Ik voelde me verschrikkelijk. Ik wist niet wat er was. Ik rende weg, wat ik blijkbaar veel beter kon. Ik was zo snel dat mensen me niet langs zagen komen. Ik kwam ergens in het oosten uit. Ik bleef in het bos, ver weg van de mensen. Op de dag dat ik alle hoop verloor, en mezelf al drie keer had geprobeerd te vermoorden, kwam er een man langs. Ik rook en voelde zijn bloed niet. Zijn ogen gaven licht, net als de mijne. Ik snapte dat hij hetzelfde was. Het was Arthur.’ Oké, ik begrijp hieruit dat ik in een huis was met twee mensen die mijn bloed willen, fijn. ‘Hij wilde me helpen. De rest van mijn leven ben ik bij hem gebleven. Hij leerde me omgaan met de dorst. Ervoor zorgen dat ik niet altijd mensen aanviel. Vele revoluties en oorlogen hebben we bijgewoond. We probeerde zoveel mogelijk te helpen. En mensen die toch al dood waren, dronken we leeg. We hebben overal gewoond. De laatste tijd proberen we in Nederland te blijven, omdat het fijn is je originele taal te spreken. We zijn een paar dagen geleden hierheen gekomen. Als jij naar de politie was gegaan, moesten we nu al weg zijn.’ Hij kijkt me eindelijk weer recht aan. ‘Leona, ik ben een vampier.’ Het voelt heel raar. Ik moet bijna overgeven. Ook al wist ik het al. Hij legt zijn hand op mijn wang. ‘Ik ben koud, omdat ik geen bloed door mijn aderen heb lopen.’ Hij tilt mijn kin een stukje op. ‘Mijn ogen geven licht als ik dorst heb.’ Met zijn andere hand pakt hij een steentje, en verbrijzelt het tot stof. ‘Ik ben sterk en snel, om optimaal te kunnen jagen.’ Hij komt dichterbij, duwt zijn neus tegen mijn nek. Ik krijg meteen kippenvel. Hij inhaleert mijn lucht. ‘Mijn reuk is sterk ontwikkelt, zodat ik het bloed dat door je stroomt kan ruiken.’ Hij komt weer voor me. ‘En mijn uiterlijk, stem en geur zijn optimaal gemaakt. Kortom, niemand kan me weerstaan. Zo worden we ontworpen, om prooien makkelijker mee te krijgen.’ Ik krijg de woorden er bijna niet uit. ‘En de zon?’ Hij begint te lachen. ‘De zon doet me niks. Alleen is ’s nachts jagen makkelijker, omdat er minder mensen op straat zijn.’ Ik laat alles even bezinken. Ik ga anders zitten. ‘Een ding snap ik niet,’ zeg ik. Hij kijkt me relaxed aan. Zijn hand schuift over het bankje naar de mijne. ‘Waarom, als het zo moeilijk is voor jullie om onopvallend te blijven, laat je mij dan in je huis? Waarom vertrouw je me? Waarom loop je achter me aan?’ Zijn blik versteent. Hij krabt achter zijn oor. ‘Nou ik…uhm…weet het ook niet.’ Ik trek een wenkbrauw op. Hij kijkt me niet aan. ‘Wat?’ vraag ik. Hij zucht diep. ‘Kijk. Mensen kennen verschillende krachten. Bij vampiers werken die sterker. Wij kunnen er niet onderuit. Een van die krachten is…liefde.’ Ik schrik, maar van blijdschap. ‘Ik kan er niks aan doen. Ik ben ongelofelijk verliefd op je. Ik kan niet meer weg van je. Als ik nu weg zou gaan, heeft mijn hele bestaan geen zin meer.’ Ik leg voorzichtig mijn hand op de zijne. ‘Blijf dan hier,’ fluister ik. Hij kijkt me snel aan, en staart alsof hij water ziet branden. ‘Ik snap jou niet. Ik vertel je dat ik eeuwen oud ben, mensen vermoord, in staat ben jou te verbrijzelen tussen mijn vingers, en je wil bij me blijven?’ Ik sla mijn blik even neer, maar kijk dan terug. ‘Ja,’ is het enige wat ik eruit krijg. ‘Hij begint te lachen en slaat zijn handen tegen zijn gezicht. ‘Dat komt alleen door mijn aanpassingen. Voor jou ben ik onweerstaanbaar, en dat geldt voor iedereen.’ Ik laat het er niet bij zitten. Ik leg een hand over zijn schouder. ‘Nee. Dat greep me de eerste keer dat ik je zag. Maar ik ken je nu. Je bent gewoon eenzaam. Ik wil er voor je zijn. En je gaf net zelf toe, jij kan ook niet zonder mij.’ Hij gromt zachtjes. Het schrikt me niet af. Ik geef hem een kus in zijn nek. Geen reactie. Hij lijkt wel een standbeeld. Ik begin hem vervelend te vinden. ‘Ook goed. Ik ga anders wel.’ Ik wil opstaan, maar zijn hand zit meteen klem om mijn pols. Ik draai me om en kijk in de liefste ogen ooit. ‘Nee,’ fluistert hij zachtjes. Ik lach. ‘Ik heb je!’ Hij lacht zachtjes mee. ‘Goed. Ik kan niet zonder jou. Maar ik ben egoïstisch als ik alleen daaraan denk. Als je weg wilt, moet je gaan.’ Hij laat mijn pols los. Ik ga weer zitten. ‘Ik wil bij jou zijn,’ zeg ik zachtjes. Hij glimlacht even, maar die verdwijnt weer. ‘Ralf! Kies toch eens! Je zegt zelf dat je niet wilt dat ik ga, en ik wil ook niet gaan. We hebben elkaar nodig.’ Hij staart me alleen aan. Ik rol met mijn ogen. Dan geef ik hem een kus. Maar ik ben nog niet blij. Ik probeer zijn mond open te krijgen. Dat lukt langzaam. Ik sla mijn armen om hem heen. Hij blijft echter stil zitten. Ik pak zijn handen en leg die op mijn rug. Opeens laat hij zich gaan, en duwt me achterover. Ik lig op het koude bankje, hij ligt op mij. Het kan me nu niks schelen. Niet wat mensen van ons denken, niet aan het koude vieze bankje. Alleen aan Ralf. Hij is een stuk wilder. Na een tijdje heb ik lucht nodig. Ik hijg hard, hij niet. Hij heeft geen lucht nodig. Hij kijkt me diep aan. ‘Je weet het echt zeker?’ Ik lach hard. ‘Heel, heel zeker.’ Hij trekt me omhoog. We staan allebei. Dan tilt hij me op. ‘Houd je goed vast.’ Hij kijkt om zich heen. Niemand. Dan schiet hij naar voren. Eerst knijp ik mijn ogen dicht. Dan durf ik te kijken. Alles vliegt aan me voorbij. De beelden lijken niet echt. We rennen een eeuwigheid. Ik zie het bos voorbij komen, verschillende woonwijken. Ik volg het niet meer. Ik weet niet welke kant we oprennen. Dan stopt hij opeens. Ik ben een beetje duizelig. Hij zet me neer, maar houdt me stevig vast. Ik kijk om me heen. We staan voor mijn huis. Dat parkje was echt heel ver weg, maar we zijn hier binnen een paar seconde. Ongelofelijk. ‘Alles goed?’ vraagt hij bezorgt. Ik knik. ‘Ja, alles goed. Beetje duizelig, maar ik krijg weer gevoel in boven en onder.’ Hij lacht, en trekt me dicht tegen hem aan. ‘Ik heb je,’ fluistert hij. Opeens is alle duizeligheid weg. Ik kijk hem recht aan. ‘Ik moet weer naar huis, Arthur vertellen dat we niet verhuizen.’ Hij lach even. Dan laat hij me los. ‘Ik zie je morgen weer.’ Ik schud mijn hoofd. ‘Nee! Ik wil niet dat je gaat!’ Hij lacht weer. Dan legt hij zijn hand weer op mijn wang. ‘Het is maar voor even. Morgen ben ik er weer, beloofd.’ Ik knik, nog steeds treurig. Hij geeft me snel een kus, en is dan compleet verdwenen. Ik mopper wat in mezelf, en loop dan naar binnen.             

Ralf Mackenbach: eerste klas moordenaarWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu