Kapittel II

110 11 2
                                    

KAPITTEL II

De nacht van woensdag op donderdag veranderde er in ineens iets. Ik wordt wakker van lawaai in de straat. Wat gek is aangezien er nooit iemand op straat is, laat staan dat het zo’n drukte van belang moet zijn dat het zoveel lawaai maakt, dat ik er midden in de nacht wakker van wordt. Het duurt even voordat mijn ogen gewend zijn aan het donker. Dan trek ik voorzichtig het armoedige gordijntje, waar bruine vlekken opzitten en een paar scheuren in zitten, opzij. In de straat zie ik een groep mensen met spullen sjouwen. Hier en daar trappen ze een deur in om te kijken of er wat te halen valt. Maar bij de meeste huizen komen ze weer met lege handen naar buiten. Ik kan niet zien hoe ze er uitzien door de zwarte kappen die ze over hun hoofd hebben getrokken. Zijn het mannen of vrouwen? Zijn ze net zo als ik? Of zijn ze gewoon wanhopig en proberen ze de boel leeg te plunderen in de hoop weer een paar dagen fatsoenlijk te kunnen leven? Ik tuur geconcentreerd naar buiten. Ik probeer een glimp op te vangen van iemands gezicht, in de hoop dat dat mij wat vertelt over de situatie. Ik duw het gordijntje nog wat verder opzij. Hopelijk kan ik het zo wat beter zien. Ik kijk om naar Val die aan de andere kant van de kamer ligt te slapen. Ik wil niet dat ze wakker wordt. Dat zou haar alleen maar onnodig bang en ongerust maken. Althans, ik ga er in ieder geval van uit dat het onnodig is. Ik kijk weer naar buiten. Naar hoe de groep met, ik denk, wanhopige bewoners vanuit een ander gewest zich met veel kabaal door de straat manoeuvreert. Het verbaasd me eigenlijk dat Val er niet wakker van wordt. Maar aan de andere kant weet ik ook dat die er nog door heen slaapt als er een bom op dit huis ontploft. Een van de gasten met capuchon bekijkt nu nauwkeurig ons gebouw. In mijn leven ben ik een paar keer verhuisd, maar hier wonen we nu al jarenlang. Ik weet eigenlijk ook niet waarom we op deze plek wel blijven hangen en op de anderen niet. Misschien heeft het iets te maken met de oorlog. Wanneer zijn blik voor mijn gevoel op ons raam blijft hangen, trek ik snel het gordijn weer dicht. Ik voel zijn ogen branden. Voordat ik het armoedige gordijntje had dichtgetrokken, kon ik net goed genoeg zien dat het een man was. Of een jongen. Ik zou niet kunnen zeggen hoe oud hij is. Eventjes twijfel ik of ik het gordijntje weer open moet doen om stiekem nog wat langer te kijken. Om op de één of andere manier te kunnen begrijpen waarom deze nacht ineens anders is dan die van gister. Maar ik doe het niet. Ik durf niet. Stel je voor dat hij me zou zien. Wat zou er dan gebeuren. Aangezien ze zo lekker bezig zijn met het intrappen van deuren en dergelijke, ben ik niet van plan om daarachter te komen. Ik ga weer in bed liggen en trek de deken tot aan mijn kin omhoog. Ik probeer weer in slaap te vallen, maar in plaats daarvan lig ik de rest van de nacht rusteloos heen en weer te woelen.

De volgende ochtend, staat mijn moeder in het sjofele keukentje, dat bestaat uit niet meer dan een klein elektrisch fornuis met twee pitjes een oventje dat het niet meer doet en daarnaast een kastje dat nog net niet van ellende uit elkaar valt, kleine pannenkoekjes te bakken van het laatste beetje meel dat we nog hadden. Ik denk dat ze met het laatste beetje gewoon een lekkere maaltijd wilde maken. Pannenkoeken, het is echt een eeuwigheid geleden dat ik die heb gegeten. Ik kan mij niet eens meer herinneren hoe ze smaken. Het water loopt me al in de mond bij het idee. Val wipt ongeduldig heen en weer op haar stoel. Als ma de pannenkoeken één voor één op ons bord kwakt, snuif ik de overheerlijke geur op. Mijn maag knort. Ondanks het feestmaal van gisteravond, merkte ik hoeveel honger ik had. Terwijl ik kleine hapjes neem, geniet ik niet eens van de zoete explosie in mijn mond. Ik maak me alleen maar zorgen om het feit dat we zojuist ons laatste beetje meel hebben opgegeten. Wat betekent dat de druk op mij om buiten wat te eten te vinden, zojuist nog wat groter is geworden. Het ontbijt duurt nooit lang. Gewoonweg omdat er na enkele minuten niets meer te eten is. Dus trek ik vijf minuten later mijn schoenen aan, waarvan de zolen beginnen los te laten. Ik trek mijn versleten trui over mijn hoofd, wikkel de sjaal die ik van mijn moeder kreeg om mij zogenaamd te beschermen tegen de buitenlucht om mijn nek, trek mijn jas aan en hijs een klein rugzakje op mijn rug. Ma geeft mij, zoals iedere ochtend, een vluchtige kus op mijn wang en duwt dan snel de deur achter me dicht. Ik kijk nog even achterom en begin dan te lopen. In de richting van de brug die het kleine fabrieksterrein verbind met de stad, net als gister.

De vervolgkinderen van WestWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu