Een klok. Een grote, ronde klok met Romeinse cijfers was het eerste dat ik zag. Of ik daarvoor mijn ogen dicht had gehad wist ik niet. Of ze nu open waren wist ik ook niet.
Drie wijzers telde ik. De kleinste stond op de twaalf. De middelste op de elf. De lange, dunne secondenwijzer kroop langzaam voort als de knokige vinger van Magere Hein. Geluid was er niet, maar mijn hersenen vonden dat elke seconde die voorbij ging een tikkend geluid zou moeten maken. Ik accepteerde de afwezigheid van het geluid, evenals het door mijn brein bedachte tikken.
Ook in de rest van de kamer viel het gebrek aan geluid me op. De wind waaide door een open raam naar binnen, deed de gordijnen bewegen en de lamp slingeren. Maar geen geluid.
De lamp aan het plafond leek door het slingeren af en toe contact met zijn energiebron te verliezen, waardoor hij aan en uit knipperde. Ik volgde het slingeren van het verdwijnende en verschijnende licht. Het ging in de maat met het niet-tikken van de secondenwijzer van de klok. Althans, dat maakte mijn brein ervan.De stilte maakte me nerveus. Alle waarnemingen die mijn vermoeide ogen deden bleven bij geluidloze concepten. Zelfs in opperste stilte zou je nog iets moeten kunnen horen toch? Er ontbrak een geluid dat misschien wel van levensbelang was, maar ik kon er niet op komen.
Onderzoekend dwaalden mijn ogen door de kamer, en vielen op een abnormaal voorwerp. Een ovaal-ronde vogelkooi lag op zijn kant op de grond onder de lamp, en wiegde heen en weer door de windvlagen die door het raam kwamen.
Een vaal-gele vogel werd kort en schaars verlicht door de stotterende lamp. Hij lag op zijn rug, en rolde met elke windvlaag door de bewegende kooi. Geen geluid.
Het deurtje van de kooi was dicht. De deur van de kamer daarentegen, was tot een kleine kier geopend. Er liep een snoer doorheen, waarvan ik niet kon zien waar het eindigde.
Nog steeds geen geluid. De deur was oud en verroest, en werd eveneens door de wind bewogen in zijn hengsel. En geknars van roestige scharnieren, in de maat van de secondewijzer, in de maat van de flikkerend lamp, in de maat van die wiegende kooi.
Maar het geknars bleef weg, evenals de rest van de geluiden waar ik naar verlangde.Het ontbrekende geluid zonder naam maakte me gek. Als de gele vogel, dood in zijn kooi,, lag ik hulpeloos te wachten op het geluid dat me zou ontdoen van deze stilte. Geen constant geluid, geen constant licht, geen constante duisternis. De deur niet open, niet dicht, de wind niet zacht, niet hard. Ik had niets om me aan vast te houden.
Weer vielen mijn ogen op de klok. De secondewijzer tikte in stilte door, maar de twee andere wijzers stonden op precies dezelfde plek. De tijd verstreek niet. In eerste instantie deed dit me niets, het was immers maar een klok. Toen besefte ik de onmogelijkheid van de hele situatie. Ik dreef tussen tijd en ruimte in, tussen licht en duisternis, Ik was nergens.In de maat van de wiegende kooi, in de maat van de slaande deur, in de maat van de flikkerende lamp, in de maat van de stille secondenwijzer. In die maat hoorde mijn hart te kloppen.
Stilte.
Doodse stilte.
Dood.
Ik was dood.
Een stormachtige windvlaag rukte de gordijnen van zijn rails en sloeg de deur dicht met zo'n geweld dat de deurkruk naar beneden tuimelde en één van de roestige scharnieren het begaf. De kooi met de dode vogel rolde om en om en om, om onder het raam tot stilstand te komen. Een geel veertje dwarrelde voor mijn ogen, voordat de stekker uit het stopcontact werd getrokken, en de flikkerend lamp eindelijk in duisternis rustte.
Ik had geen andere keuze dan mij in dezelfde duisternis over te geven aan te doodse stilte die tot in de eeuwigheid zou duren.