Een onvermijdelijk einde
Een paar van valse snaren afkomstige tonen bereikten mijn oren toen ik langs de pas gesloopte kerk liep. Ik keek verbaasd op en probeerde de muzikant tussen het puin te ontdekken, maar zag niets. De wind nam de tonen weer mee de andere kant op en ik richtte me weer op de weg.
De scherpe sneeuwvlokken vielen regelmatiger, steeds sneller volgden ze elkaar op. De grijze lucht werd nog een tint donkerder, maar nog steeds wist geen enkele ster door de wolken heen te breken.
In het donker kwam de stad tot leven. De mensen verdwenen en het was de beurt aan het steen, het beton, het ijzer, dat overdag een veilig vaste vorm had, om het voor de zon verborgen leven aan de nacht te geven.
Het was beangstigend, het was opwindend, maar het was de enige tijd dat je het echte gezicht van de stad kon zien. Ik voelde het gevaar, ik voelde de angst. Ik voelde me er thuis.Met grote stappen volgde ik de muren, ontweek de nissen en snelde langs de overgebleven mensen, die met dezelfde snelheid de dreiging van de donkere stad probeerden te ontvluchten.
Ik wist dat ik weinig tijd had, ik moest de schrijver van de brief binnen dit uur nog spreken, maar toen ik een vrouw op leeftijd met dure kleren en statige passen de straat over zag steken, kon ik me niet inhouden. Ze liep met opgeheven hoofd, maar achter de trots in haar ogen zag ik de angst voor het donker, de haast om thuis te komen.Ik versnelde nog meer, stak zo'n vijftig meter na haar over, en kwam in tegengestelde richting langzaam op haar afgeslenterd.
'Pardon,' mompelde ik, hard genoeg om te horen dat ik haar aansprak, te zacht om in het voorbijgaan te beantwoorden. Geïrriteerd hield ze in en keek me met gefronste wenkbrauwen aan. Ik glimlachte dankbaar en treuzelde met mijn vraag stellen, wat haar geduld duidelijk op de proef stelde.'Weet u toevallig waar de Cecilliakerk is vanaf hier?' vroeg ik. Haar ogen toonden verbazing, en toen medelijden. 'Het spijt me, kind, die kerk is afgelopen woensdag met de grond gelijk gemaakt.'
Ik liet mijn mond openvallen en hief in geveinsde wanhoop mijn handen. De vrouw twijfelde een moment tussen mij helpen of verder lopen, en van die twijfeling maakte ik gebruik. Op het moment dat ze besloot door te lopen, deed ik een stap naar rechts, waardoor ze tegen mij aanbotste. 'Sorry,' stamelde ik en stapte met een plotselinge beweging weer naar achteren, de arm die zich net nog in haar handtas had bevonden achter mijn rug houdend. De vrouw leek nog iets te willen zeggen, besloot toch haar mond te houden en verdween met een gejaagder tempo dan voorheen tussen te donkere muren van de pakhuizen.
Ik schudde het toneelstukje van daarnet van me af, leegde de inhoud van de portemonnee in mijn zak en vervolgde mijn weg.
Aangekomen bij het huis van de schrijver hield ik stil om de omgeving te inspecteren. Er was iets anders aan deze buurt, het was er lichter, veiliger, minder dreigend dan de stukken waar ik meestal rondhing. De schaduwen hadden vaste contouren, en de betonnen muren leken eerder terug te deinzen dan op me af te komen. Een ongemakkelijk gevoel bekroop me, en het lukte me niet dat gevoel van me af te schudden voor de deur werd open gedaan. Een oude man, kalend en met een grijze baard stond in de deuropening. Hij had geen onvriendelijke uitdrukking op zijn gezicht, maar zijn staalblauwe ogen leken dwars door me heen te kijken, alsof ze zich focusten op mijn ziel. Als ik die al had dan.
'Kom binnen.' Hij opende de deur, draaide zich om en liep het huis binnen. Ik kon nu niet mijn zwakte tonen, ik moest hem zonder te aarzelen volgen. Dit lukte aardig, maar ik merkte aan de lengte van mijn passen dat ik mijn ongemak niet helemaal had weten te verbergen.
Het huis was niet helder verlicht, toch was het licht alomtegenwoordig. Nergens was een duister hoekje, nergens konden de schaduwen rust vinden. Het was er akelig gezellig.
De man ging me voor naar een rommelige kamer, vol met losse papieren en oude boeken.
Hij wees me een stoel, en ging zelf aan de overkant van zijn overvolle bureau zitten. Na me thee aangeboden te hebben, die ik beleefd had geweigerd, zei hij nog steeds niets, maar bleef me indringend aanstaren. Om opnieuw mijn ongemak te verbergen trok ik ietwat arrogant mijn wenkbrauwen op naar de man tegenover me, alsof ik hem tot praten aan wilde sporen. Een korte, geamuseerde uitdrukking vloog over zijn gezicht, waarna hij een stapel papier tussen de rommel vandaan haalde en begon te praten.