Hoofdstuk 6

94 6 1
                                    

Ik kwam op het gras terecht en liep via dezelfde weg als ik was gekomen terug naar huis. Opnieuw wandelde ik met een gebogen hoofd naar beneden de bewakers voorbij. Ik was nog maar net de straat uit of ik hoorde de klokken al luiden, dit deed men als teken van gevaar. Ik moest me nu haasten of ik had de bewakers achter me. Stilaan begonnen er lichten te branden in de huizen, de mensen waren wakker geworden. Ik hoorde deuren en ramen dichtslaan. Nu versnelde ik mijn pas nog harder en zette ik het op een lopen.

Uiteindelijk kwam ik aan op mijn schip. Ik liep mijn kajuit binnen, maar stak geen licht aan slechts één enkel kaarsje zodat ik juist voor me kon uitzien.

Ik liep, met de kaars in mijn hand, naar de kluis waar ik nog wat dolken uitnam zodat ik mij, moest het nodig zijn, kon verdedigen.

Ik zette me neer, wachtend op hun komst. Van mij mochten ze gerust wegblijven, maar ik moest klaar zijn. Terwijl ik zenuwachtig bleef zitten kon ik ook ineens op mijn plooien komen en laten doordringen wat er weeral allemaal gebeurd was. Ik had helemaal op mijn eentje de commandant bedreigd. Ik had de bewaking weten te omzeilen, was zijn kamer kunnen binnendringen. Ik was slimmer geweest dan een heel leger. Ik had eigenlijk opgetogen moeten zijn, misschien zelfs feest moeten vieren, dit was wonderbaarlijk, maar iets weerhield me daarvan. Ik werd overrompeld door woede, verdriet, schuldgevoelens. Mijn lichaam trilde, mijn vuisten waren nog steeds gebald. Mijn gevecht met hem was nog niet voorbij.

Ik bleef nog een hele tijd op hun komst wachten, maar het bleef stil, men had me dus niet gevonden. Mijn plan, van vanavond, was voltooid.

Uiteindelijk dwong ik mezelf dan maar recht te staan en naar het dek te lopen, een frisse neus te gaan halen. De kaars en heel mijn wapenuitrusting liet ik binnen liggen.

Het maanlicht verhelderde de donkere nacht, het licht liet een mooie, witte gloed op het water achter. Het was rustgevend. Ik betrapte mezelf op een traantje en veegde die snel weg, ik was nu officieel voor altijd alleen. Iedereen had men van me afgenomen.

Maar dit wilde ik niet, ik wilde geen zelfmedelijden. Ik zwoor dat het gesnotter en gehuil en alle schuldgevoelens nu moesten stoppen. Ik schudde alles van me af. Ik ging een nieuw leven te gemoed. Een vrij leventje, naar niemand moest ik nog luisteren. Ik had mijn eigen schip, kon varen naar de plaatsen die ik zelf wilde. Ik ging plezier maken, nam ik mezelf voor. Plezier maken terwijl ik de commandant een kopje kleiner maakte.

Na mezelf veel moed in te spreken en alles te hebben overlopen wat ik de komende weken nog kon doen, besloot ik dan maar eens om te gaan slapen. Het was een lange vermoeiende, emotionele dag geweest en mijn lichaam had nood aan rust.

De volgende dag werd ik al vroeg wakker. Ik maakte me klaar om te gaan rondtrekken in de stad, ik had voedsel nodig en misschien ook wel wat geld. Ik deed weer mijn mantel om en nam nu enkel wat dolken met me mee, het was nu toch niet de bedoeling om de commandant te gaan bedreigen dus in principe had ik niets nodig.

Ik kwam in de stad aan en was eerst gewoon wat aan het ronddwalen. Van wie moest ik nu gaan stelen? Als ik gewoon van de hardwerkende mensen zou gaan stelen zou ik even slecht als de commandant zijn. Ik keek om me heen, iedereen deed weer, zoals gewoonlijk, veel moeite om zijn of haar producten verkocht te krijgen, de ene deed dit al wat eerlijker dan de ander en dat gezegd zette me aan het denken. Ik moest mijn geld bij alle oneerlijk verkopers gaan halen en ik wist al precies bij wie ik moest gaan, die man had ons al genoeg bedrogen.

Ik liep naar zijn kraam toe, hij verkocht enkel maar rommel, maar hij had wel genoeg geld. Ik zag dat hij druk in de weer was met een klant. Ik ging ook bij het kraampje staan en zocht naar zijn geld. Achter hem zag ik een oude doos staan, daar moest het in zitten. Hoe kon ik nou onopgemerkt bij die doos geraken?

Ik liep zo rustig mogelijk naar de linker kant van het kraam. Daar wachtte ik mijn kans af. De marktkramer was druk met zijn uitleg bezig dus dit was mijn moment. Ik sloeg met mijn arm een steunpaal weg waardoor het kraampje langs die kant instortte. Ik liep snel weg en wachtte af. De man sloeg zijn armen in de lucht en vloekte op alles en iedereen. Hij begon het kraampje terug in elkaar te zetten en al zijn kapotte stukken op te ruimen. Nu kwam het er op aan. Ik ging dicht bij hem in de buurt staan, ik zag dat hij zich bukte en nu liep ik zo snel mogelijk langs de achterkant van het kraam voorbij, ondertussen nam ik de doos met me mee. Missie geslaagd. Ik liep een paar straten door en nam ondertussen ook nog, onopvallend, een stuk brood van de bakker met me mee.

Op het einde van een doodlopend straatje zette ik me even neer en at ik mijn brood op, het was nog een beetje warm wat het nog extra lekker maakte. Ik nam kleine hapjes zodat ik er langer van kon genieten. Terwijl ik het verder oppeuzelde deed ik de doos open. Er lagen redelijk veel munten in, hier kon ik wel even mee toekomen. Ik laadde het geld over in een zakje, dat kon ik aan mijn riem vasthangen zodat het niet zou opvallen, de doos liet ik staan.

Toen ik klaar was liep ik terug naar huis, ik ging nog eventjes wat rusten. Vanavond zou het terug een vermoeiende nacht worden en ik moest klaar zijn.

Toen het volledig donker was, was ik klaar om te vertrekken. Ik had eigenlijk niet kunnen slapen, maar had zo wel eens kunnen nadenken over wat ik zou gaan doen.

Ik klom opnieuw over het muurtje en liep terug het grasveld over. Ik was deze keer niet van plan om terug zijn kamer binnen te dringen, men had waarschijnlijk meer bewaking ingeschakeld. Daarom was ik iets anders van plan. Ik nam het lapje stof vast waaraan ik voor dat ik vertrokken was mijn bloed had gesmeerd, bloed van mijn vinger. Het was een klein prikje geweest dat ik niet eens gevoeld had, maar het resultaat mocht er wel zijn. Het leek echt alsof iemand zijn vlees was opengereten geweest waarna men dan met dit doekje het bloeden had willen tegenhouden.

Ik nam ook nog van onder mijn mantel mijn boog en een pijl. Het stofje hing ik aan de pijl. De pijl legde ik op de boog en ik spande hem op. Ik ademde diep in en uit en concentreerde mij. Alle ramen waren met hout omlijst, daar moest mijn pijl in. Het raam van de commandant hing wel redelijk hoog, maar het moest me lukken.

Ik liet de pijl los en zag hoe die met een mooie boog de lucht in vloog en recht het hout in ging. Het was gelukt. Ik maakte een opgewekt geluidje en maakte nu dat ik weg was. Er had licht gebrand in de kamer dus hij moest het wel gehoord hebben.

Ik was het muurtje al over, maar trok mij er terug aan op. Ik moest het zien.

De commandant stak zijn hoofd door het raam en deinsde achteruit. Ik had zijn gezicht zo graag van dichtbij willen zien, maar dit was ook wel al leuk. Daarna verdween ik weer in de nacht.

Ik bleef dit spelletje spelen. Elke dag opnieuw. Als de zon scheen en het was dag liep ik door de stad om geld te gaan stelen en voedsel te halen. Vanaf het donker werd maakte ik me klaar om naar de commandant te vertrekken. Ik had toch al terug een paar keer zijn kamer binnengedrongen om hem nog meer op stang te jagen. Ik had eens een dolk in zijn tafel gestoken, een hond – die al dood was – in zijn bed gelegd. Ook had ik nog eens een pijl afgeschoten, maar nu een die brandde. Ik had allemaal tekens achtergelaten die lieten zien hoe boos ik wel niet was.

Ik kroop weeral zijn kamer binnen, deze keer brandde er geen licht. Hij was misschien ergens naar een vergadering gegaan, dat dacht ik toch want toen liep het mis.

Vrijheid (tijdelijke stop)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu