Hoofdstuk 8

77 7 4
                                    

De man haalde de stok over, het platform verdween onder mijn voeten. Ik kreeg geen lucht meer.

Het volgende dat ik voelde was zand, zand in mijn gezicht. Ik was met een harde plof op de grond gevallen. Hoe kon dit nou? Maar ik had geen kracht en geen fut om na te denken. Ik zag alles wazig, alles draaide rond.

‘Vlucht!’ hoorde ik iemand roepen, maar ik bleef roerloos op de grond liggen. Vluchten. Waarom moest ik vluchten? ‘Vlucht!’ herhaalde hij.

In een klap werd ik wakker. Ik nam een paar keer diep adem. Ik was bevrijd, ik kon gaan lopen. Ik was niet dood. Lopen, hadden ze me gezegd. Lopen, maar waarheen?

De riolering. Overal in het dorp lagen roosters die naar de riolering leidde. Een andere optie had ik niet, iedereen zocht me en wilde me dood. Een beetje verder onder het podium lag ook een rooster. Ik kroop naar het rooster toe en tot mijn verbazing was het open. Iemand had dit alles voorzien. Zonder te aarzelen sprong ik het gat in en kwam ik in zeer vuil afvalwater terecht. Mijn kleren werden helemaal nat en kleefden tegen mijn lichaam aan. Het was zwaar om aan een hoog tempo verder te gaan en het was helemaal niet gemakkelijk door het touw dat nog aan mijn nek en polsen hing.

Ik ploeterde voort in het stinkende water.

Plots  hoorde ik een geluid achter me. Met een ruk draaide me om, klaar om aan te vallen. Ik zag een jongeman op me afkomen. Ik ging in aanvalshouding staan, hij had een uniform van het leger aan. Ik wist niet dat ze zo dom waren om maar één iemand op me af te sturen, ik zou hem gemakkelijk aan kunnen, zelfs met geboeide handen.

‘Blijf staan!’ riep ik.

‘Je moet niet bang zijn, ik doe je niets, ik heb je juist gered.’ Het is niet omdat ik een vrouw ben dat ik dom ben. Zoiets maakte me altijd heel boos.

‘Oh, en nu kom je me dan maar vermoorden.’ Waarom zou ik hem vertrouwen? Het was misschien makkelijker geweest als hij geen uniform aanhad.

‘Ik heb je touw doorgesneden, ik heb er voor gezorgd dat het rooster weg was.’ Hoe wist hij van het rooster?

‘Waarom heb je dan dat pak aan?’ vroeg ik zelfverzekerd.

‘Ik heb de man die normaal op het podium had moeten staan uitgeschakeld zodat ik op tijd bij je kon zijn, anders was je allang gestikt.’

‘En waarom zou jij mij willen helpen, je kent me niet eens?’

‘Ik heb van je daden gehoord en alleen zal je nooit heel de stad met je meekrijgen daarom wil ik me bij je voegen.’

‘Gaan we nu aan liefdadigheid doen?’ vroeg ik spottend.

‘Ze hebben mijn ouders vermoord en ik heb gezworen niet te rusten voor ik wraak heb genomen.’

Ik keek hem verbijsterd aan. Nu lagen de zaken anders. Hij had dezelfde motieven als ik.

‘Oh,’ ik wist niet goed wat zeggen. ‘ik… het spijt me.’

‘Geloof je me dan nu wel?’

‘Steek je zwaard voor je uit.’

‘Waarom?’

‘Doe het nu maar gewoon.’ Stomverbaasd stak hij zijn zwaard voor zich uit. Ik liep naar hem toe en ging met het touw van mijn polsen over het lemmet van het zwaard heen waardoor het touw werd doorgesneden.

Vanaf dat was gebeurd greep ik vliegensvlug het zwaard vast en richtte het op zijn keel.

‘Eén foute beweging, één ding waardoor ik nog maar denk dat je me iets gaat aandoen en je bent dood,’ blafte ik hem toe. Daarna duwde ik hem van me weg, ik sneed ook nog het touw rond mijn nek door en gaf tenslotte zijn zwaard terug. ‘We moeten verder gaan. Enig idee hoe we uit dit stinkende gat weggeraken?’ Voor hij kon antwoorden liep ik al verder.

Het bleef stil. ‘Zover had je natuurlijk nog niet gedacht.’

‘Er moet toch ergens een uitgang zijn, wees blij dat ik je al heb geholpen.’

‘Bedankt,’ zei ik met veel tegenzin. Het was de eerste keer in heel mijn leven dat iemand me geholpen had, ik had nooit hulp nodig. Nu hing ik precies van iemand af en dat wilde ik niet, ik was sterk genoeg om in mijn eentje verder te gaan.

Een hele tijd zwierven we zwijgzaam rond in de riolering, opzoek naar een uitweg.

Plots schoten we beide op van een onverwachts geluid. Ze hadden ons gevonden.

‘Ren,’ riep ik. We probeerden ons zo snel mogelijk door het hoge water te bewegen. ‘Een deur. Help me met duwen.’ Na er een paar keer stevig tegen te duwen ging ze open. We stormden de kamer binnen.

‘Dit zijn de ondergrondse gewelven van het kasteel, ze bestaan dus echt,’ zei hij.

‘We hebben nu geen tijd om ze te gaan bewonderen. Zoek liever mee naar een uitgang.’ Het was een groot, donker doolhof die een lugubere sfeer achterliet. We liepen gangen door en plots hoorde ik gemompel, een soort van gejammer. Ik bleef staan en sloeg een andere weg in.

‘Wat doe je?’ vroeg hij, maar ik negeerde hem. Van mij mocht hij gerust doorgaan, ik zou het niet erg vinden, maar ik moest eerst weten waar dat geluid vandaan kwam.

Op mijn hoede liep ik steeds verder en verder. Ik zat op de goede weg want hoorde het steeds luider en luider. De jongeman was me uiteindelijk ook maar gevolgd, waarschijnlijk te bang om alleen door te gaan. We kwamen in een gedeelte aan waar allemaal cellen waren, maar geen enkele was bewoond. Op het einde van de gang was nog een cel en in het hoekje van de kamer zag ik een schim. Gehaast liep ik er naartoe. Het was een oude man, hij zat helemaal in elkaar gedoken tegen de muur aan. Ik knielde voor de traliën neer en zocht contact, maar hij keek me niet aan. Het enige dat hij deed was mompelen, maar ik verstond niet wat hij zei.

Toen viel er me iets aan hem op. Die ring.

‘Is die ring niet…?’ maar voordat ik mijn zin afmaakte wist ik zelf al het antwoord. Het was de koning!

Vrijheid (tijdelijke stop)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu