Hoofdstuk 9

79 5 3
                                    

‘Het is de koning,’ zei ik verbouwereerd.

‘Wat?’ vroeg hij ook enigzins verbaasd. Ik wist dat het raar klonk, bijna onwaarschijnlijk, maar het was de koninklijke ring, het teken stond er ingegraveerd. ‘Waarom zou de koning opgesloten zijn?’ vervolgde hij. Eigenlijk begon ik nu lichtjes geïrriteerd te geraken door hem. Waarom moest hij me altijd tegenspreken? Misschien moest ik hem maar beter ergens achterlaten dan was ik meteen van hem af, maar die gedachte liet ik maar verdwijnen. Zoiets kon ik niet doen, hij had mijn leven gered waardoor ik hem iets verschuldigd was en als hij dan echt absoluut met mij wilde meegaan moest ik die keuze respecteren.

‘Waarom draagt hij dan die ring?’ Hij richtte zich nu tot de man en ik zag verbijstering op zijn gezicht verschijnen. Geloofde hij me dan nu wel?

Ondertussen richtte ik mij ook weer tot de man. Ik viel meteen met de deur in huis.

‘Bent u onze koning?’ Ik had wel al vaak schilderijen van hem gezien, maar toen zag hij er nooit zo zwak uit, hij was onherkenbaar geworden. Hoe lang zat hij hier wel al niet?

Hij gaf geen antwoord, hij bleef gewoon heel de tijd voor zich uitstaren, ook schokte hij ,met heel zijn lichaam, zachtjes heen en weer en hij mompelde opnieuw.

‘Waarom zit u hier?’ Ik moest nu antwoord hebben, straks stonden de soldaten hier en dan waren we waarschijnlijk allemaal ineens dood.

Ik greep de traliën van zijn cel vast.

‘Wij willen u helpen, maar dan moeten we eerst weten wie u bent,’ verhief ik mijn stem. ‘En ook zo snel mogelijk want ze zitten ons achterna en als ze me hebben ben ik dood.’ Pas nu keek de man mij aan. Er stonden tranen in zijn ogen. Hij kroop nu zelf ook dichter naar de traliën toe en stond zelfs recht, dit kostte hem veel moeite.

‘Vecht tegen de commandant, versla hem,' zei hij met een droge keel.

‘Waarom wilt u dat we dat doen?’

‘Hij is slecht, hij heeft heel het leger achter zich gekregen en mij hier opgesloten. Ik ben de koning, ik ben niet ziek zoals hij beweerd, ik ben slechts een gevangene. Redt de stad.’ Ik was even uit het lood geslagen. Dit was dus wel degelijk de koning. En de commandant had hem opgesloten. Nu was het wel zeer duidelijk, de commandant moest weg, maar zelf had ik hem nog liever dood.

‘Hangen hier ergens sleutels waarmee ik het slot kan losmaken?’

‘Mijn kind, je moet gaan.’

‘We kunnen u hier toch niet zomaar achterlaten.’ Plots voelde ik een hand om mijn arm, mijn "redder" wilde ons hier weg. ‘Nee,’ riep ik.

‘We moeten gaan of ze hebben ons ook. We kunnen toch niets doen.’ Hij trok steeds harder en harder aan mijn arm.

‘Ik beloof dat we terugkomen.’ Daarna liepen we er als de bliksem vandoor. Het deed me echt pijn hem daar zomaar achter te laten, hij was in gevaar, wie weet zou hij nog wel gedood worden en dan had ik dat op mijn geweten.

We liepen opnieuw door donkere gangen heen, er leek maar geen eind aan te komen.

‘Ik weet dat je me gaat blijven volgen,’ zei ik. ‘Dat maakt mij eigenlijk helemaal niet uit en ik hoef ook niet echt iets over je te weten, nu tenminste nog niet. Het enige dat ik wil weten is je naam.’ Hij keek mij onderzoekend aan, waarom zocht hij hier iets achter? Uiteindelijk gaf hij toch gewoon antwoord.

‘Jonathan.’

‘Elisabeth,’ antwoordde ik. Daarna bleef het weer een lange tijd stil. Nog steeds opzoek naar een uitgang en toen zagen we een deur. Na ook hier een paar keer stevig te hebben geduwd ging ze open en leidde ze ons naar een buitengelegen brug. De brug was zeer lang, maar zag er niet al te stevig uit. Volgens mij gebruikte ook gewoon niemand deze nog. Maar dan was er nog een probleem. Ik keek voor me uit en zag aan het einde van de brug een groot gebouw staan. Toen ik beter keek herkende ik het, het was de achtergevel van het gebouw waar ik de commandant was komen opzoeken. Shit. We hadden onszelf in de val gelokt.

‘Je moet me vertrouwen,’ zei ik. Ik liep de brug op. ‘Volg me.’ Na even te aarzelen kwam hij me toch achterna. In het midden van de brug bleef ik staan. Ik greep de balustrade  stevig vast en ademde diep in en uit. Ook zette ik er nu al één voet op neer.

‘Wat ben je…’ Maar voor hij zijn zin kon afmaken onderbrak ik hem al.

‘Spring!’ Meteen stootte ik me af. Ik viel loodrecht in op het water waardoor ik bijna op de bodem neerkwam. Het water kolkte heen en weer. Ook de stroming was zeer wild en krachtig waardoor ik het moeilijk had om naar het wateroppervlak te zwemmen. Als een gek sloeg ik met mijn armen en benen in het rond. Ik kreeg geen adem meer.

Juist toen ik het had opgegeven greep iemand mijn pols vast. Het was Jonathan, hij was mee in het water gesprongen en hielp me. Hij trok me mee naar boven en net op tijd kon ik terug ademhalen. Samen zwommen we naar het strand. Beide waren we op.

‘Bedankt,’ zei ik buiten adem.

‘Graag gedaan.’ Ook hij was tot het uiterste gegaan.

‘We moeten hier onmiddellijk weg, voor ze ons vinden. Ik heb een schip hier niet zo ver vandaan.’

‘Mag ik dan met je mee?’ vroeg hij verwonderd.

‘Kom nu maar gewoon mee voor ik van gedachte verander.’ Moeizaam liep ik verder door het zand. Vanaf we in mijn schip waren, maakte ik het gereed voor vertrek. Het was een warme, zwoele avond. De zee was rustig en we reisden richting zonsondergang.

‘Ga je het hier gewoon bij laten?’ vroeg hij enigszins verbaasd.

‘Geloof me, de strijd is nog niet voorbij.’ Ik keek naar de omlaaggaande zon. Deze dag was voorbij, maar er gingen er nog anderen komen. ‘Ik kom terug en zal hem doden.’

Vrijheid (tijdelijke stop)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu