Bedolven - Hoofdstuk 2

266 8 12
                                    

Zeven lange weken thuis en weg van mijn job leken als sneeuw voor de zon te verdwijnen het moment dat ik weer over de drempel stapte, in het kantoor waar ik de voorbije veertien jaar het grootste deel van mijn tijd gesleten had. Hoe, in hemelsnaam, kon dat anders? Mijn carrière bij de lokale politie was sinds mijn tweeëntwintigste een constante in mijn leven geweest, terwijl het geleidelijk aan verschoof van prille twintiger naar midden de dertig met een echtgenoot en kinderen. Ik had in deze zelfde toiletten zowat mijn ziel uit mijn lijf gebraakt van zware ochtendmisselijkheid. Ik had in dit kantoor vier jaar geleden dat telefoontje gekregen van mijn broer met het nieuws dat onze moeder onverwacht overleden was en was bij mijn collega's -- die eerder een tweede familie waren voor me -- bij mijn positieven gekomen, voor ik mezelf in staat achtte om achter het stuur te kruipen. Mijn collega's, en dan vooral Eric, waren de personen waar ik steeds op kon terugvallen op de moeilijkere momenten die iedere politieman of politievrouw wel eens heeft. Uiteraard had het beroepsgeheim een deel te maken met die keuze, maar zeker niet alles.

Er waren zo enkele zaken geweest in de voorbije jaren die niet op een 'happy end' uitgedraaid waren en waar ik wel een beetje moeite mee had gehad. Ik herinnerde me een bijzonder aangrijpende zaak van 2011, toen Eric en ik net geen twee jaar een team gevormd hadden. Een vierjarig jongetje was zonder reden verdwenen en Eric en ik hadden twee dagen niets anders gedaan dan ons best om hem thuis te brengen, bij zijn ongeruste mama en papa... om hem uiteindelijk in de regenput achter het huis terug te vinden, onderkoeld en verdronken. De vader, die die dag het zware gietijzeren deksel dat de put afsloot nog goed geschoven had -- net om ongelukken te voorkomen -- had geen idee gehad dat hij zijn eigen kind zo net zijn laatste waterkansje op overleven had ontnomen. Achteraf was gebleken dat, met de constataties van de lijkschouwer en de getuigenis van de ouders steeds in het achterhoofd, het kind waarschijnlijk niet direct gestorven was. Het koude regenwater was niet gevaarlijk diep geweest, en de vele schrammetjes op de kleine, verrimpelde handjes van het jongetje hadden verwoede pogingen om eruit te klimmen aangetoond.

Ik was op dat moment net enkele dagen terug aan het werk geweest, na de geboorte van mijn eerste kind, en het blauwe gezichtje van dat onschuldige jongetje toen we hem uiteindelijk gevonden hadden, was me een geruime tijd bijgebleven. Dat was zo één van de meer intense zaken geweest, waarbij ik in de auto terug naar kantoor tranen met tuiten gehuild had, die ik tot dan ingehouden had, om het niet nog erger voor de rouwende moeder en vader te hoeven maken. Eric had zich aan de kant van de baan gezet en me laten huilen, wetende dat ik daar nood aan had gehad. Zijn hand had zachtjes heen en weer over mijn schouder gewreven. Hij, zelf, had niet gehuild -- ik had Eric Buelens nooit tranen weten laten -- maar emotie was leesbaar geweest in zijn ogen, evenals begrip, en dat was genoeg geweest voor mij. Daar was die onvermurwbaar sterke band tussen hem en mij ontstaan, denk ik.

Ik zuchtte, weliswaar binnensmonds. Eric. Een netelig gevoel leek mijn ingewanden in een sterke grip te houden; dat was een ongelooflijk onbekend iets tegenover hem. Ik realiseerde me met een pang dat ik er deels tegenop zag om hem te zien en de hele dag met hem te spenderen, en dat verraste me wel wat: niet iets wat ik per se wou voelen, vooral tegenover de man met wie ik in al die jaren op werkgebied zo veel lief en leed gedeeld had. Ik had hem toch vergeven? Heel even vroeg ik me af of ik hem diep vanbinnen misschien toch nog wat kwalijk nam, maar ik kwam steeds weer tot dezelfde conclusie en dat was dat ik hem alleen maar kwalijk nam dat ik de voorbije weken amper iets gehoord had van hem, alsof ik in zijn ogen louter en alleen een collega was. De gedachte alleen, dat ik voor Eric misschien niet meer was dan dat, vergrootte het wrange gevoel in mijn binnenste alleen maar. Diep vanbinnen wist ik wel dat het niet de waarheid was, niet? Mijn redelijkheid, die me anders zeker gezegd zou hebben dat ik hier niet onnozel moest doen was op dat moment een beetje bedolven onder mijn eigen onzekerheid. De feiten waren de feiten, en ik kon die interpreteren hoe ik het wilde...

BedolvenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu