XXIII

116 4 4
                                    

Hoofdstuk 23

Met een pijnlijke knoop in mijn maag druk ik Sophie weg. Ik laat mijn telefoon langzaam in mijn zak glijden, terwijl de politieman me strak aankijkt. Hij wenkt me om hem te volgen, en met tegenzin zet ik mijn voeten in beweging. De kou van het mortuarium trekt door mijn botten, en ik ril, maar niet alleen vanwege de temperatuur, het is de angst voor wat me te wachten staat. Maar er is ook iets anders, iets dat zelfs op dit moment naar de oppervlakte kruipt: afkeer. De vrouw die ik straks zal zien, is de reden voor zoveel van mijn woede en ellende.

De zware deuren slaan met een doffe dreun achter me dicht. Ik bevind me in de kille ruimte waar de confrontatie zal plaatsvinden. Langs beide zijden van de kamer staan tien metalen luiken. Achter elk ligt een levenloos lichaam.

Ik trek nerveus aan mijn jas, een onbewuste tic die ik heb ontwikkeld sinds het huwelijk met Anna, terwijl ik naar de twee mannen loop die me afwachtend aankijken. Ik knik ter begroeting, en ze knikken terug. Het luik schuift open, het ratelende geluid ervan snijdt door de stilte. Ik sluit mijn ogen, al een beetje walgend bij de gedachte aan wat ik zometeen zal zien. Wil ik dit wel? Alles in me schreeuwt "nee," maar ik moet het doen, om eindelijk een einde te maken aan de nachtmerrie die zij heeft veroorzaakt.

'Meneer Parker, u moet deze vrouw identificeren en de plek van haar moedervlek aanwijzen. Gaat dat u lukken?' vraagt de man met een officiële stem en dikke wenkbrauwen, op zijn naamplaatje staat Campbell. 'Natuurlijk,' mompel ik met een kilte in mijn stem die ik nauwelijks herken.

Campbell trekt het luik nu volledig open, en de andere man schuift het plateau naar voren. Er is nog niets zichtbaar, alleen een lichaam gehuld in een wit laken. Mijn hart klopt in mijn keel terwijl Campbell naar het laken bij het hoofd grijpt. Hij kijkt me even aan voor bevestiging, en ik knik mechanisch. Het laken glijdt omlaag, en daar ligt ze.

Mijn moeder. Zelfs dood zorgt ze ervoor dat afkeer mij vervuld. Haar huid is lijkbleek, de lippen blauw van de kou, maar dat doet me niets. Wat me raakt is de walging die door me heen trekt. Haar ogen zijn gesloten, maar haar mond staat lichtjes open, alsof ze toch nog het laatste woord wilde hebben. De leegte waar haar voorste tand ooit zat, is een herinnering aan wat ze zichzelf aandeed. Bloed kleeft aan haar haren, en een opgedroogde druppel loopt langs haar oor. Campbell trekt het laken verder omlaag, en haar armen komen tevoorschijn. De sporen van naaldprikken, die ik mijn hele leven heb gezien, zijn overal. Ze zijn slecht genezen plekken die haar verslavingen en haar eigen verwaarlozing laten zien. Ik zoek naar de moedervlek, het stervormige merkteken in haar elleboog dat me het definitieve bewijs moet geven. Mijn adem stokt als Campbell haar arm draait, daar is het, de bevestiging die ik zowel vreesde als verlangde. Ze is dood. De vrouw die ik haat, is eindelijk weg.

'Dit is ze,' zeg ik, mijn stem ijzig en onbewogen. De politieman bij de deur komt naar me toe. 'Weet u zeker dat dit uw moeder is?' vraagt hij, zijn toon even kil als de ruimte. Ik werp hem een venijnige blik toe. 'Natuurlijk weet ik dat,' bijt ik hem toe.

Hij knikt en verlaat de kamer, de klapdeuren vallen weer dicht. Eindelijk adem ik uit, mijn borstkas trilt van de spanning. De haat zal nog wel een tijdje blijven, maar gelukkig hoef ik deze vrouw, mijn zogenaamde moeder, nooit meer te zien. Ik hoef nooit meer haar hulpeloze telefoontjes aan te horen waarin ze smeekt om geld of iets anders.

Ik loop naar mijn auto, mijn hoofd bonst van de gedachten over mijn moeder, mijn jeugd en mijn broertje. Op de passagiersstoel ligt een chaotische stapel spullen, in haast bijeengeraapt zonder er echt bij na te denken. Ik wrijf over mijn voorhoofd, de druk achter mijn ogen neemt toe. Waar moet ik heen? De politieman heeft me een formulier in mijn hand gedrukt, papieren die ik moet invullen omdat ik de oudste, nog levende bloedverwant ben. Ik moet alles regelen, alsof ik haar laatste restje verantwoordelijkheid nog moet dragen, net zoals vroeger. Mijn gedachten gaan naar mijn broertje, maar ik twijfel of ik hem moet bellen. We hebben elkaar in jaren niet gesproken, en als er iemand was die onze moeder nog meer haat dan ik, dan was hij het wel. Dat zegt wat. Maar nu? Nee, ik besluit eerst naar haar huis te gaan, mijn oude huis.

My problems and the teacherWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu