We gingen op weg. Eerst doorkruisten we bossen die mij met hun bessenstruiken en beekjes aan de natuur uit mijn geboortedorp deden denken, maar het gekerm van de gletsjer in de afgrond was nooit veraf. Geregeld hapte ik naar adem of vertraagde ik om de omgeving in me te kunnen opnemen, alsof de man mij stoorde met zijn aanwezigheid. Bij nader inzien was de heer Stiller behoorlijk hinderlijk; hij liep enkele meters voor me uit, sprak niet – zelfs de gebruikelijke vragen die men stelt wanneer men iemand voor het eerst ontmoet, liet hij achterwege – en hij leek zijn oren te spitsen om me op elke verkeerde stap, elke te volle ademteug of te luide zucht te betrappen.
Beseft u dan niet, mijn beste mijnheer Stiller, dat ik in uw bijzijn genoodzaakt ben om door mijn mond te ademen? Kijk, het zweet parelt in uw nek! Ik voel niets, ik heb het zelfs koud door dit briesje. Bent u niet te oud voor zulke tochten? Keert u niet beter terug en laat u de beklimming over aan deze jonge student? Hij is alerter en intelligenter dan u, en als u hem een kaart geeft zal hij de top makkelijk zelf kunnen bereiken – denkt u ook niet, arme oude mijnheer de gids? Wat zou u ervan zeggen als ik mijn pas zou versnellen – want dat kan ik aan, kijk maar! – en deze kiezelsteen in uw richting zou trappen? Kijk, zo! Wordt u zich bewust van uw eigen kwetsbaarheid als dit steentje uw kuit raakt?
Mijn gids hapte naar adem, maar bleef strak voor zich uit kijken. Had hij het gezien? Zocht hij naar manieren om me op zijn beurt te grazen te nemen (een kei naar beneden rollen, takken in mijn gezicht zwepen, me van de rots duwen)? Hoe lang ik ook bleef wachten, een reactie kwam er niet. Ondertussen gleden de bomen voorbij in een donkergroene waas; ik kon me enkel concentreren op mijn stappen om niet uit te glijden en moest tegelijkertijd op mijn buik duwen om hem het zwijgen op te leggen.
Na een poos zette mijn gids zich neer op een rots en haalde hij een ijzeren broodtrommel uit zijn rugzak, waarna hij zwijgend begon te eten. Ik wist niet hoe laat het was en durfde hem dat ook niet te vragen. Lichtelijk argwanend zette ik me naast hem neer, desalniettemin op een gepaste afstand, en herhaalde ik zijn handelingen. Pas toen ik om me heen keek, besefte ik hoe dicht we ons bij de afgrond bevonden. Het dunne rotspad dat we bewandeld hadden, was het enige dat ons scheidde van de magnifieke Morteratsch. De zonnestralen weerkaatsten op het ijs dat ons omringde en verblindden me.
Ik zag twee schimmen opdoemen vanuit de bossen. Ze waren gehuld in jassen gelijkaardig aan de mijne en hadden eveneens rugzakken bij zich. Nog voor ik mijn gids kon waarschuwen, staken ze hun hand al op. Binnen enkele tellen hadden ze ons bereikt.
'Goedemiddag, heren,' begon één van hen. Ik kon niet opkijken door de zon, dus bleef hij voor mij een onbekende. 'Bent u ook onderweg?'
Nee, we besloten om voor de verandering ons middagmaal hier te nuttigen. Ach, die bergbewoners, had hier dan werkelijk niemand basiseducatie genoten?
'We zijn op weg naar de top van de Bernina. Ik heb de klim gespreid over meerdere dagen, want ik heb een heer uit Bern bij me. Hij heeft geen ervaring.'
'De Bernina als uw eerste klim?' riep de ander uit. 'Dan heeft u een gezonde dosis lef, jongeman. God behoede u.'
'God is dood,' mompelde ik.
'Wat zei u daar?'
Ik antwoordde niet.
Mijn gids loosde een zucht. 'En uzelf?' vroeg hij de twee klimmers.
'Wij slaan zo dadelijk af naar de Munt Pers, die top aan uw linkerzijde,' sprak de eerste tot mij, 'en morgen wagen ook wij ons aan de Piz Bernina.'
'Dan wens ik u veel geluk, heren. Misschien kruisen we elkander morgen wel.'
Ze namen hun zonnehoeden af bij wijze van afscheid. 'Altijd een genoegen, mijnheer.' En ze vervolgden hun weg. Het gelach van de heren bleef nagalmen als hels belgeklingel.
'U kent hen?' vroeg ik.
Mijn gids keek hen na tot de schaduwen van de bomen hen hadden opgeslokt en nam nog een hap van zijn brood alvorens te antwoorden. 'Ik ken hun namen niet,' zei hij, 'maar ik weet dat ze wetenschappers zijn. Ze komen hier geregeld.'
*
Niet lang daarna vervolgden we onze tocht. Het woud werd steeds dunner en veranderde in rotspunten – alsof het ooit bomen waren geweest en Medusa ze voor ons bereikt had – waartussen we kronkelden, mijn gids gezwind en schijnbaar moeiteloos, en ik volgde in zijn schaduw, zonder mijn blik los te trekken van de gladde rotsen en keien die, indien zij ons kwaad gezind waren – en geloof mij: dat waren ze – zomaar weg konden rollen. Mijn longen brandden, het zonlicht flitste voor mijn ogen. Naast ons lonkte de afgrond. Ik hield halt en keek naar de top aan de overkant, in de hoop de twee wetenschappers te zien, zwarte vliegjes op de borstkas van de berg. Pas toen drong tot me door hoe hoog we al geklommen waren en hoe ver we kijken konden. Langs alle kanten omringden bergen ons, hun ijslagen knarsten als botten, ze bliezen ijskoude wind in mijn gezicht en de lucht rook naar versgebakken brood en ik wist niet of ik me dat inbeeldde. Mijn ledematen leken wel van staal maar tegelijkertijd voelden ze zo slap als een nat vel papier. Was dit niet het magnifiekste dat ik ooit al gezien had, of het meest angstaanjagende? Ik kon het niet zeggen. Mijn medestudenten, mijn ouders, de mensen uit de stad, ze hadden geen recht van spreken, want zij hadden de bergen niet gezien en daarom niet echt geleefd. Ik was de enige die de kracht had om zich te bevrijden uit Plato's spelonk. Ik voelde mij de grootste onder de mensen en de kleinste onder de bergen, maar maakte mij dat dan machtig of onbeduidend?
'Blijft u daar nog lang staan, jongeman?'
Ik keerde abrupt mijn hoofd, wankelde even en kon mezelf nog net overeind houden aan een rots. Daar stond mijn gids, op het pad enkele meters boven mijn hoofd, op me neerkijkend als een arend op zijn prooi. Jongeman, dacht ik, hij noemt mij jongeman. Is hij nu al vergeten hoe ik heet? Wat als ik val en sterf, wie zal ooit weten dat ik het was? Wie zal ooit weten dat ik het aandurfde om de Piz Bernina te trotseren? Of wat als hij valt, en ik zijn naam opeens ook niet meer weet?
Hoewel ik niets liever wilde dan hem met stenen bekogelen, loosde ik een zachte zucht en volgde ik hem.
Toen ons pad ten langen leste aan een eind kwam, kuste de gouden avondzon de bergtoppen aan de einder. We hadden een vlakte bereikt met enkele schaarse sprietjes bruin gras. Er waren geen bomen meer; ik zag de weg die we nog moesten afleggen, door het ruige rotsland waar de sneeuw begon, over de ijzige bergflank tot aan de top.
'Het ging langzamer dan gedacht, maar we hebben onze overnachtingsplaats bereikt. U heeft de dekens bij waarover ik u schreef? We slapen hier, onder de blote hemel.'
'Hier?' vroeg ik, meteen beseffend dat mijn vraag overbodig was en hij enkel zou bevestigen wat mijn gids al lang dacht dat ik was: een lafaard.
De man grinnikte. 'Keert u liever terug?' Hij ontdeed zich van zijn rugzak en zijn muts. Schilfers hoofdhuid dwarrelden naar beneden als sneeuwvlokken. Toen hij met zijn hand het zweet van zijn voorhoofd veegde en vervolgens met diezelfde hand een worst uit zijn rugzak nam, moest ik mijn blik afwenden. Mijn gids zette zich echter nietsvermoedend neer op de dichtstbijzijnde steen en verorberde smakkend zijn worst, wat geheel niet bevorderlijk was voor mijn eigen appetijt. Ook ik ging zitten op een puntige steen, met mijn rug naar hem gericht, en staarde naar de weg die we reeds hadden afgelegd. Mijn kuiten trilden oncontroleerbaar, maar klagen deed ik niet, en er zou overigens niemand naar geluisterd hebben als ik dat wel gedaan had. Morgen zou ik de Bernina trotseren en niemand kon mij nog stoppen, zelfs niet deze hond in het lichaam van een oude man die noodgedwongen mijn reisgezel was. Ik zie wel hoe u stiekem naar me kijkt, mijnheer Stiller, maar ik laat me daardoor niet uit het veld slaan! Uw neerbuigende opmerkingen hebben geen effect op mij. Ik heb u wel door – u wilt dat ik opgeef! Wacht maar af, Stiller, morgen toon ik u wat ik waard ben, als het moet, klim ik zelfs zonder touwen naar de top!
Ik verslikte me in mijn worst.
JE LEEST
Morteratsch
HorrorEen jonge filosoof waagt zich aan de beklimming van de Morteratschgletsjer. Tijdens de klim verdwaalt hij steeds dieper in zichzelf en ontwikkelt hij een passionele haat voor de wereld en in het bijzonder voor zijn gids, de mysterieuze mijnheer Stil...