Hoofdstuk 3

34 5 3
                                    

De nacht viel sneller dan we dachten. Algauw was de zon weggezakt achter de pieken en kon ik zelfs de bergen niet meer van de hemel onderscheiden, waardoor mijn andere zintuigen des te scherper werden: de wind sneed in mijn huid, ik leek de rotsen haast te kunnen ruiken. De maan had zich verborgen, er waren geen sterren of wolken, geen fluitende vogels of klaterende beekjes zoals ik me had voorgesteld toen ik de trein uitstapte, alleen Stiller en ik, omringd door nacht. Of ik mijn ogen nu sloot of openhield, het maakte geen verschil. Een kei rolde weg (was hij dichtbij of veraf? kon hij elk moment op me neerkomen of hoorde ik de echo van een kei die ondertussen al gevallen was?) en ik sloeg mijn handen om mijn hoofd. Zo bleef ik een poos liggen. De grond trilde, alsof voetstappen ons naderden, en ik kon het gevoel dat iemand me bekeek niet van me afschudden. Ik draaide me om onder mijn deken en sperde mijn ogen open, maar ondertussen had ik al zodanig gewoeld dat ik niet meer wist of ik mijnheer Stiller aankeek of niet. Zelfs zijn geur kon ik in het duister niet vinden. Lag hij er nog wel? Ik strekte mijn armen uit in de leegte.

'Mijnheer Stiller?'

Geen antwoord.

Ik dacht aan de twee wetenschappers en vroeg me af wat zij in vredesnaam te zoeken hadden in de bergen – verzamelden ze gesteenten, planten, insecten? De gedachte was nog niet tot me kunnen doordringen toen ik iets lichts langs mijn enkel voelde trippelen. Kleverige pootjes haakten zich vast aan de haren op mijn been. Nee, nee, ik wil met rust gelaten worden, zei ik in gedachten tegen de kever, en hoewel ik hem van me af wilde schudden, stokte mijn adem in mijn keel en kon ik niets anders dan onbeweeglijk op mijn rug blijven liggen, in lijkhouding. Misschien zou hij bijten als ik hem wegsloeg, misschien zou hij wel snel wegvliegen. Plots kriebelde er iets op mijn hand, en dan ook in mijn hals, langs mijn navel, in mijn oor. Vlieg weg, vlieg weg, vlieg toch weg! De kevers leken echter met de tel talrijker te worden. 'Laat mij met rust, ze willen mij breken, ze willen mij kapot,' siste ik, terwijl ze zich over mijn ganse lichaam verspreidden en zich opstapelden als een deken. De wind huilde, de gletsjer huilde, de kevers huilden, ik huilde, al was er geen plaats meer voor mijn tranen om te vloeien. De kevers overspoelden me als een woeste golf, bedekten al snel elke centimeter van mijn gelaat. Ik gilde met gesloten mond, eerder een kreunend geluid, en voelde hoe ze zich nestelden op mijn oogleden zodat ik ze zelfs met de grootste inspanning niet meer kon openen. Ze hadden me langs alle kanten omringd! Ze hadden een bed gevormd waarop ik lag, tilden me op, marcheerden weg en namen mij met zich mee, en zo dreef ik weg van mijn gids, alsof ik meegesleurd werd door een kolkende rivier. 'Stiller!' krijste ik, waarna de kevers de diepte van mijn mond in stortten en mijn keelgat vulden. Ik rukte me los uit hun greep en mijn nagels krasten over de rotsen. Een laatste keer riep ik 'Mijnheer Stiller, help!', alvorens ik geen adem meer kreeg.

'In godsnaam, wat mankeert u?' Een doordringende hondengeur penetreerde de lucht. Twee handen grepen me bij mijn schouders en sleurden me weg van waar ik lag.

Ik greep zijn gezicht vast. 'Mijnheer Stiller...'

'Blijf mij aankijken, kijk in geen geval opzij.'

Uiteraard keek ik opzij. Amper enkele centimeters naast ons gaapte de afgrond. Plots werd ik me weer bewust van de gletsjer, de wind, de kou. Ik kermde van angst en zo snel als mijn ledematen dat toelieten, klauterde ik achteruit.

'Kan ik u dan geen seconde uit het oog verliezen?'

'Ik heb uw bescherming niet nodig,' mompelde ik, terwijl ik hijgend over mijn slapen wreef. Koud zweet parelde op mijn voorhoofd. Ik slikte, als om mezelf ervan te verzekeren dat de kevers werkelijk verdwenen waren. 'Ik... Ik heb gedroomd.'

'U droomt uzelf nog in het graf.'

MorteratschWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu