Hoofdstuk 4

14 2 5
                                    

Ruim achtenveertig uren deden ze de grond van Enzaen onophoudelijk opstuiven, totdat het moment was aangebroken dat de Weg ophield, zomaar en zonder enige aanleiding, stop. Flenn hield meteen halt, Acy dus ook, en bleef even met verbaasde ogen rondjes draven rond het punt waar de Enige Weg, de weg die elke reiziger veilig door Enzaen hoort te brengen, ophield te bestaan. Flenn mompelde enkele bedenkingen tegen zichzelf ('Dit is onmogelijk!' en 'Dit is nu eens wat ik schennis van de Wetten noem' en 'Waarom staat de Nâs dit toe?') en richtte zich tot Acy.

'Acy, mijn kind, dit is niet goed. Dit kan slechts twee dingen betekenen; oftewel dat de Nâs ons niet toestaat verder te gaan, oftewel is dit buiten Zijn wil om gegaan. In dat eerste geval moeten we niet verder gaan en doen we er goed aan onze tocht naar huis in te zetten. In het andere geval, is het des te belangrijker dat we doorzetten en Satyo bereiken om Atifys te spreken.'

'Welk geval denkt u ligt het meest voor de hand? Naar mijn weten heeft de Nâs nog nooit iemands plannen gedwarsboomd, tenzij hij of zij een donker doel voor ogen had. Maar tegen Zijn zin is nog onwaarschijnlijker. Nog nooit is iemand tegen de Nâs in gegaan.' Bij dit laatste keek Flenn nog bezorgder.

'Je hebt gelijk, Acy, de Nâs zou ons nooit dwarsbomen, we hebben immers enkel goede voornemens op ons pad. Laten we daarom maar snel verder trekken, dat we dit vreselijk oord achter ons kunnen laten.'

Acy vond het helemaal geen vreselijk oord; in tegendeel; hij genoot van de lange drafsessies door dit kleurenparadijs en hield ervan de lavendel- en vanillegeur op te snuiven, waardoor er vlinders in zijn paardenmaag kwamen. Flenn daartegenover wou zo snel mogelijk Enzaen achter zich laten; de felle kleuren van het hele zootje zullen tegenwerken eenmaal ze buitenkomen, en hoe langer ze hier blijven des te erger het zal worden. En die geur, lavendel en vanille, dient slechts om reizigers te laten treuzelen. Maar Flenn wou geen van deze dingen openbaren aan Acy; het arme kind had al genoeg aan zijn hoofd. Hij mocht genieten van de geur, zolang ze maar opschoten.

En dat deden ze, ondanks de grijpende takken en lianen, grijpend langs alle kanten, die ze nu overal op hun pad tegenkwamen, of beter gezegd, op hun weg die alles behalve een pad was. Ze liepen nu recht door alle grassen en mossen en onkruiden die in het Enzaen wisten te overleven. Maar, dacht Flenn, terwijl hij de Nâs dankte, dankzij een of ander mirakel werd hun weg slechts gedwarsboomd door, weliswaar levende, maar toch stomme planten. Want Flenn had al vele verhalen gehoord over de wezens die Enzaen behoedden voor onrecht, en hij had geen zin er zo een tegen te komen. Niet dat Flenn en Acy iets onrechtvaardigs van plan waren, maar de voor de Enzaenwezens had iedereen die Enzaen betrad iets kwaads in de zin.

Flenns gebeden aan de Nâs schenen te helpen, min of meer; na ruim een miljoen pela's door Enzaen gegaloppeerd te hebben hadden ze nog steeds niets meer tegengekomen dan de oneindige, haast ondoordringbare plantenmassa en een enkel Azvliegje. Azvliegen hadden exact hetzelfde uiterlijk als de vliegen die wij mensen vandaag de dag kennen, buiten het feit dat onze vliegen niet lilakleurig zijn. Daarnaast waren deze kleine insecten totaal onschadelijk; ze deden als het ware geen vlieg kwaad.

Flenn bedankte in stilte de Nâs en ook Acy had er zijn voordeel aan; Flenn was immers in een uiterst goed humeur, en het was dankzij dat humeur dat Acy af en toe mocht blijven staan om een of andere bloem of plant die hem opgevallen was eens van dichterbij te bekijken. Zijn favoriet was een bloem, zelfde grootte als een tulp, waarvan de kelkbladeren de onderdelen waren die een opvallende kleur droegen, van felrood tot matzwart, en witte bloembladeren als het schuim van watervallen, die in kleine stengeltjes opkrulden tot heuse pijpenkrullen. En tussen die witte watervallen in bevond zich de stamper van de bloem, het kloppende hart. Het begon onderaan de bloembodem als een zachtblauw bolletje, dat zich ontsproot tot een stijl, diep donkerblauw. De stijl was zelfs bijna zo lang als de bloembladeren, en stond zo goed als loodrecht omhoog, met op het topje een kleine lilakleurige verdikking als stempel. De stamper leek een eigen leven te leiden, zwaaide heen en weer en volgde met de stempel Acy en Flenn op de voetstap, als een enkel oog dat de uitkijk houdt om de bloem te waarschuwen voor gevaar. Dat leek effectief zo te zijn; van zodra Acy met een van zijn dunne vingertjes een bloemblaadje wou aanraken, krulden de bloembladeren op tot ze als korte springveren aan het geheel hingen, en de stamper schoot weg in de lichtgroene dikkere steel van de bloem, die hol bleek te zijn. En het enige wat er nog van de prachtbloem overschoot was een groene stok in de grond.

RinâsuWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu