Opniew

44 4 6
                                    

Snel rekende ik terug wanneer ik voor het laatst ongesteld was geweest. Twee weken. Ook dat nog. Die man zag er niet uit alsof hij voorbehoedsmiddelen zou gebruiken en ik slikte de pil niet. Mijn moeder was daar altijd tegen geweest. Je moest gewoon zorgen dat je niet met een jongen naar bed ging als je nog niet getrouwd was, vond ze, daarom was ik ook niet ingeënd op mijn twaalfde. Ze had eens moeten weten. Soms had je geen keuze. Hij beval me om mezelf uit te kleden. Ik weigerde met een kort 'nee'. Zo. Ik had in ieder geval aangegeven dat ik niet wilde. Daar kon hij bij eventuele rechtspraak in ieder geval niets meer tegen beginnen. Help. Waarom was ik nu bezig met de wet? Waarom moest dat? Ik moest eerst maar eens zien te overleven. De man stond ongeduldig te wachten. Kennelijk verwachte hij echt dat ik mezelf ging uitkleden. Niet dus.

Hij riep. 'Triwälf!' Zo heette dat monster dus. Opeens wist ik zeker dat het geen normale man was. Geen echt mens. Of anders een vreselijk mismaakt mens. Zijn naam klonk Schots.
Triwälf kwam binnen. Het paste nauwelijks en ik werd tegen de achterkant van het busje plat gedrukt. 'Wghrahh' zei het monster. Ik begreep er niets van, maar de man kennelijk wel. 'Uitkleden.' zei hij nors. Ik werd met één hand tegen de grond gegooid. Even viel alles weg, maar daarna voelde ik me alleen nog maar suf, met een bonkende hoofdpijn er doorheen. Op dat moment besloot ik alles toe te laten. Alleen ter overleving. Ik voelde de harige handen aan mijn geslachtsdeel voelen. Ik huiverde. Van kou. En angst. En meer dan dat. Ik vroeg me ondertussen af hoe ik ooit moest gaan uitleggen wie of wat dit was. Snel zette ik mijn gedachten stop. Eerst overleven. Dat eerst.
Het deed pijn, maar minder pijn dan de vorige keer. Ik was ontmaagd, toen. Hij merkte dat kennelijk, want hij liet een woeste grauw horen en vloekte hard. '*Godverdomme*', klonk keihard door de duisternis. In stilte bedacht ik me, beschaamd, dat ik het met hem eens was. Voor ik het wist, vond ik dat God hem inderdaad moest verdoemen. Beschaamd deed ik mijn ogen dicht. Wat was ik beter dan hij? Hij dacht kennelijk dat hij me pijn had gedaan, want hij lachte smalend en zei: 'Ach meisje, doe ik je pijn?'. Ik hield wijselijk mijn mond.

Eindelijk stopte hij. Het bloedde als een gek, ik hoopte maar dat die man geen soa's had. Dan had ik nu dus ook een groot probleem. Ik schaamde me, maar niet voor hem. Waarom zou ik ook? Hij had dit zelf aangericht. Ik schaamde me voor mezelf. En voor God. Het voelde alsof ik overspel deed, omdat ik al eerder verkracht was. Ik wist wel dat dat nergens op sloeg, maar toch voelde het zo.
Ik had mijn ouders nooit verteld dat ik verkracht was. Ik was bang voor de reactie van mijn moeder. Ze zou zo heftig reageren, naar de politie willen, mijn gevoelens niet begrijpen.
Ik was bang geweest dat hij zijn dreigementen uit zou voeren. Later wad ik er achter gekomen dat hij de foto's toch geplaatst had, ook al had ik niets gezegd. Maar toen was het te laat geweest om er nog over te beginnen. Geen sporen en bewijsmateriaal meer. Ik had besloten dit alleen te dragen. De foto's die op het internet stonden had ik bekeken. Ik had me verwonderd hoe mooi ik eigenlijk was. Een rare gedachte, ik weet het, maar toen vond ik het 'mooi-zijn' nog belangrijk. Nu niet meer. Ik was niet bewerkt op de foto's, kennelijk had hij me ook mooi gevonden. Ik had geluk gehad dat de man die mij op het internet had gezet zoveel spelfouten had gemaakt met mijn naam. Iemand die op mijn naam zou zoeken zou ze nooit tegenkomen. Het was gewoon wachten op het toeval. Toeval, dat ooit een docent, of een leerling ze tegenkwam. Dan zou mijn leven voorbij zijn en zouden ze me ermee pesten. Het echte verhaal zouden ze niet geloven, het zou overkomen als een smoes. Jammer dan. Ik zou wel weer verder zien.

Ik lag nog steeds achterin de zwarte bestelwagen. We hadden een heel eind gereden en ik had geen idee waar ik was. Opeens merkte ik aan het schokken van de auto dat we een klapband hadden. Dat was gevaarlijk, maar de man reed gewoon door. In stilte hoopte ik dat we een ongeluk zouden krijgen, dat we allebei dood zouden zijn. Maar dat gebeurde niet. We kwamen aan bij een huis. Een gewoon huis, waar een gezin had kunnen wonen. Een gezin, zoals het gezin waarvan ik eerst deel had uitgemaakt. Maar in dit huis woonde geen gezin. Aan de buitenkant was het helemaal wit geschilderd, van binnen helemaal zwart. Typisch, vond ik dat. Het verbaasde me dat ik geen blinddoek om kreeg, dat was vast geen goed teken. Zou ik hier ooit nog levend uit komen? Ik wist niet wat ik liever wilde, doodgaan of overleven. Hoe zou ik ooit mijn leven weer kunnen oppakken, zonder ouders, zonder zusjes, zonder thuis. Familie had ik nooit gehad. Aan echte vrienden ontbrak het bij mij ook. Ik had wel vrienden, maar geen enkele bij wie ik nu terecht kon. Ik wilde absoluut naar dezelfde school blijven gaan. Al mijn vriendinnen zaten daar, alle docenten die mij konden en wilden helpen waren daar. Ik kon nu gewoon niet naar een andere school.

Dat allemaal ging door mijn hoofd terwijl ik naar dat huis stond te kijken. Al die tijd had ik weg kunnen rennen, of niet. Ik was achteraf blij dat ik was blijven staan. 'Goed,' zei de man, 'omdat je bent blijven staan laat ik je vrij rondlopen, maar je blijft hier, ín dit huis. Begrepen?' Hij keek me doorzoekend aan. 'Is goed.' zei ik nonchalant, alsof het me allemaal niet zo veel boeide. Hij moest eens weten. En waarschijnlijk wist hij ook wel beter.

Morgen zou alles beter zijn.

MorgenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu