Hoofdstuk 4

111 6 0
                                    

.
.
.

Met een bons val ik met mijn kont op de harde grond. Niet zo damesachtig krabbel ik dan verschrikt op, mijn hart bonzend in mijn keel. Een geweerschot. Mijn handen waarvan mijn nagels onder de modder zitten trillen. Adrenaline raast door mijn lichaam en doet me mijn zere schouder vergeten.

Gefrustreerd vraag ik me af of ik de onderkant van mijn japon af moet scheuren als ik voor de tweede keer struikel over de stof. Mijn rijlaarzen hebben gelukkig geen acht centimeter hoge hak die zich in de grond boren, dus dat is een meevaller.

Op een vreemde manier die standhoudt tussen rennen en knie heffen hobbel ik naar beschutting, mijn strakke jurk een paar centimeter boven mijn enkels opheffend, een zielige compensatie voor het feit dat ik niet eens een perkament kan verscheuren: laat staan het zorgvuldig geweven vakwerk.

Dramatische scenario's gaan door mijn hoofd, een vlaag van paniek golft door me heen en mijn benen lijken niet meer naar behoren te werken. Dan hoor ik iemand lachen.

Ongelovig kijk ik naar de stalknecht, die nu tranen in zijn ogen heeft. Even hoop ik dat de rebellen hem in zijn been zullen schieten, pijnlijk maar niet dodelijk. Bij mijn onbegrijpende blik wijst hij naar de heuvel achter me, en ik werp snel een blik achterom.

Mijn jurk valt weer over mijn enkels en mijn hoofd wordt knalrood. Op de heuvel staan drie jagers, één kijkt deze richting op en ik weet niet hoeveel hij gezien heeft, maar zijn brede glimlach zegt meer dan genoeg. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes. Gegeneerd mompel ik naar de stalknecht dat het net zo goed de rebellen konden zijn, maar zijn lage gegrinnik word niet minder. In tegendeel.

Samen met drie andere stalknechten, één butler en de stalbaas zelf weten ze uiteindelijk de snuivende merrie in een hoek te drijven. Ondertussen klop ik na rond me gekeken te hebben vlug de modder van mijn kont. Heel koninklijk.

Geamuseerd ga ik voor het hek van de paddock staan. Langzaam weten ze met een hoop gejoel, geschreeuw en gefluit de snuivende vos het hek in te krijgen. Daar stampt ze met hoog opgetrokken benen rond, het zand opstuivend in hun proestende gezichten. Een korte gemene glimlach ontstaat op mijn gezicht.

Dan komen ze mijn richting oplopen, op de butler na, die nu snelwandel in de richting van het kasteel. De stalknechten grijnzen bij het zien van mijn jurk, die ooit een hele lichte kleur blauw was en nu voornamelijk bruin is. Ze lachen en stoten elkaar aan, even weet ik mezelf geen houding te geven. Dan valt mijn oog op de jager, zijn ontspannen manier van lopen en zijn scheve glimlach die aanstekelijk werkt.

"Heel erg bedankt." Begroet ik ze zachtjes zodra ze binnen gehoorsafstand zijn. "Geen dank, prinses." Een kwajongens grijns op zijn gezicht. De andere twee staljongens geven me met fonkelende ogen een knikje voor ze zich weer afwenden en richting de stallen lopen.

Plagend maakt de stalknecht een opmerking over de modder, en of ik misschien geen mannenzadel kon gebruiken. Het ijs is gebroken en ik voel een zelfde soort genegenheid voor de sproeterige knecht als die ik voor Elena koester, die voor mijn gevoel niet veel verschilt als van hetzelfde soort dat ik koester voor de zielige zwerfhonden in het dorp.

Geamuseerd blijven we even staan praten, de kou verbijtend. De jager met zijn indringend bruine ogen staart me doordringend aan, en ik krijg de neiging om een lok om mijn vinger te wikkelen en geheimzinnig te glimlachen onder zijn blik. Ik knipper verbaasd. Wat? De jongen blijft vrolijk doorpraten, mijn verdeelde aandacht niet opmerkend.

"Wat is je naam eigenlijk, sorry, ik ben het niet gewend om zo vrij met mijn onderdanen te praten." De zorgeloosheid lost op als sneeuw in de zon en maakt plaats voor een zware stilte.

"Elliot, vrouwe." Zachtjes, bijna timide klinkt zijn stem.

De jager achter hem knijpt zijn knokkels wit in gebalde vuisten. Verbaasd sla ik het tafereel gade.

"Amelia, maar dat wist je waarschijnlijk al. Sorry, maar heb ik iets verkeerd gezegd? Jullie lijken me beide nogal aangedaan," ik frons mijn wenkbrauwen, niet-begrijpend wat er zojuist gebeurd is.

De jager die zich tot nu toe op de achtergrond gehouden had, stapt trillend van opgekropte woede naar voren. De haas aan zijn broek bungelt heen en weer en de vorst op het gras kraakt onder zijn laarzen wanneer hij dreigend de afstand tussen ons overbrugt met een paar verassend soepele passen.

Ik doe wankel een paar stappen naar achter. Zijn warme adem strijkt langs mijn huid. Kippenvel. Mijn rug raakt het hout van de paddock en met grote ogen kijk ik in de zijne, die veel te dichtbij zijn. Voordat mijn gedachten bevriezen denk ik het felblauwe ergens van te herkennen.

Mijn op en neer gaande borst raakt bijna de zijne wanneer hij zich vooroverbuigt. Zijn zachte lippen gaan van elkaar en met zijn blik over mijn opgetrokken schouder in verte gefixeerd fluistert hij sensueel en zacht als fluweel waarschuwingen in mijn oor.

Mijn hart bonst nu in mijn keel en ik kan nergens anders aan denken dan zijn brede schouders en zijn armen die me gevangen houden. Warmte slaat door mijn lichaam.

Dan verdwijnt hij, nadat hij minachtend op de grond naast me spuugt. Met droge mond kijk ik hoe hij zich steeds verder van me verwijdert, zonder ook maar één keer om te draaien.

Overrompeld blijf ik staan, probeer langzaam mijn lichaam weer onder controle te krijgen.

Elliot, die zijn tong weer teruggevonden heeft, smeekt me hem niks aan te doen, dat het zijn vriend is en dat hij altijd zo geweest is maar zijn woorden glijden van me af.

"Wat is zijn naam?" Trillerig blaas ik onopgemerkte ingehouden adem uit.

"Ik-ik... prinses." Spreekt hij met overslaande stem.

Ik steek vol ongeduld mijn hand op. "Zijn naam, Elliot." Sis ik.

Zijn blik staat hopeloos, "Ergons, William Ergons."

Ik wil zijn naam over mijn lippen laten rollen, proeven op mijn tong maar ik roep mezelf bestraffend een halt toe. Tegenstrijdige gevoelens, sommige onbekend terrein, razen door me heen en frustreren me. Ik heb geen idee wat ik van dit alles moet denken.

"Vertel me eens Elliot, werkt William op het kasteel." De vraag brandt op mijn tong. Ongeduldig vraag ik me af welk antwoord het is dat ik wil horen.

Hij klinkt alsof hij door de grond wil zakken, zijn onderliep trilt vervaarlijk. Ik voel niks bij het zien van de angst in zijn ogen, kan me niet voorstellen dat die er alleen maar is omdat ik mogelijk zijn vriend pijn ga doen; iets waar ik nog niet helemaal over uit ben.

"Ja mevrouw, hij werkt voor de keuken." Perst hij de woorden over zijn lippen.

Dat verklaart een hoop. In gedachte zie ik de bungelende haas naast het geweer met nietsziende ogen aan zijn heup bungelen. Onbewust loopt er een koude rilling over mijn rug. Hij durft wel, schiet er door mijn hoofd.

Na een keurende blik op de bleke jongen te hebben geworpen loop ik met driftige passen weg.

Heart beatWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu