deel 1

39 6 19
                                    


Het was de zomer van hun dertiende levensjaar. Raoul, Robbie, Milo en Koen waren al jaren onafscheidelijk. Elk van hen was anders, maar samen vormden ze een hecht team. Robbie, de leider van de groep, was stoer en nieuwsgierig, altijd op zoek naar avontuur. Milo was de rustige, bedachtzame jongen, die alles overwoog voor hij handelde. Koen, de grappenmaker, bracht altijd een lach met zich mee, terwijl Raoul, de stilste van het stel, vaak in zichzelf gekeerd leek.

Het dorp waar ze woonden was klein en afgelegen, een plek waar iedereen elkaar kende. Ze brachten hun dagen door in de velden en bossen rondom het dorp, genietend van de vrijheid van de zomervakantie. Hun favoriete plek was het diepe, mysterieuze bos net buiten de rand van het dorp. Niemand ging daar graag heen, behalve zij. Er hing altijd een bepaalde spanning in de lucht als ze de rand van het bos bereikten, alsof het bos zelf hen uitdaagde om verder te gaan.

Op een dag, halverwege augustus, besloten de jongens om dieper het bos in te gaan dan ooit tevoren. Het was een warme, drukkende dag. De bomen stonden stil en zelfs de vogels leken stil te zijn. Er was iets vreemds aan de stilte die hen omgaf, maar niemand sprak het hardop uit. Ze hadden gehoord van vreemde geruchten, verhalen over mensen die verdwaalden in het bos en nooit terugkwamen, maar geen van hen nam het serieus.

"Wie durft het verst te gaan?" vroeg Koen met een glimlach, terwijl hij een tak oppakte en ermee in de lucht zwaaide alsof hij een zwaard had. Milo lachte, Robbie haalde zijn schouders op en Raoul, zoals altijd, zei niets, maar volgde de anderen zonder aarzeling. Ze liepen dieper het bos in, steeds verder van de veilige randen die ze kenden.

Na een tijdje begon de lucht zwaarder aan te voelen, en een vreemde geur drong hun neus binnen. Een rottende geur die ze nog nooit eerder hadden geroken.

"Wat is dat?" vroeg Milo, terwijl hij zijn neus rimpelde. "Ruik je dat ook?"

"Ik weet het niet," zei Robbie aarzelend. "Misschien moeten we teruggaan."

Maar MIlo, altijd op zoek naar spanning, schudde zijn hoofd. "We zijn hier nu toch al," zei hij met een vastberaden blik in zijn ogen. "Laten we het uitzoeken."

Ze volgden de geur, die steeds sterker werd. Hun voetstappen klonken hol op de zachte bosgrond. Hoe dieper ze het bos in gingen, hoe vreemder de stilte werd. Ze kwamen bij een kleine open plek, waar het licht van de zon nauwelijks door het dichte bladerdak brak.

Daar lag hij.

Het was Koen die hem als eerste zag. "Oh mijn God," fluisterde hij, zijn stem trillend van schrik. De anderen stopten abrupt, hun ogen gericht op de verschijning voor hen. Een jongen, niet veel ouder dan zijzelf, lag stil in het gras. Zijn lichaam was verwrongen in een onnatuurlijke positie. Zijn ogen waren open, maar leeg. Levenloos.

Niemand wist wat te zeggen. Het was Robbie die, tegen zijn gewoonte in, als eerste dichterbij kwam. Hij boog zich voorover, zijn adem inhouden. "Hij... hij is dood," mompelde hij uiteindelijk. Het voelde alsof de tijd even stilstond. Ze konden niet geloven wat ze zagen. Hun zorgeloze zomer was in één klap voorbij.

"De Vijfde Zonder Naam"Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu