Ik kijk naar buiten, de maan schijnt. Ik heb altijd al van de maan gehouden. Iedere avond staat hij weer aan de hemel, nooit laat hij je in de steek. Hij schijnt ons altijd bij, soms fel en sterk, maar soms ook zwak en bleekjes. Iedere avond laat hij een andere versie van zichzelf zien. Net als wij. Het voelt net alsof hij me begrijpt, alsof hij begrijpt hoe het is om mens te zijn. Menselijk, gebutst, de ene keer sterker dan de andere keer, maar vooral vol imperfecties. Het voelt alsof de maan me snapt, me door en door kent. En me bovenal nooit alleen zal laten. Soms is de hemel donker, maar dan nog weet je dat de maan daar ergens achter al dat zwart is, voor je klaar staat.
De zon is anders, de zon is arrogant. Hoe ze mensen blind maakt door met haar lichtstralen om zich heen te steken. Ze is egoïstisch en staat het bijna nooit toe dat iemand haar recht in de ogen kijkt. Ik heb altijd meer van de maan gehouden.Ik druk mijn hand tegen de raam. Het ijskoude glas brand in mijn huid, maar ik haal mijn hand niet weg.
Ik kijk weer naar boven, het zal waarschijnlijk nog wel even duren voor de zon opkomt en de maan met haar felle stralen verjaagd. Ik blijf in het raamkozijn zitten totdat de eerste zonnestralen uit hun schuilplaats komen en zich laten zien.
Ik spring op van de vensterbank en pak het leren jack dat al klaar ligt op mijn bed. Zachtjes loop ik de trap af terwijl ik de tweede en de zevende traptrede oversla, rustig zodat niemand iets hoort. Ik pak de schoudertas van pappa en loop zachtjes naar de keuken. De broodjes die ik gister al had ingepakt liggen in de kast op me te wachten, ook pak ik wat gedroogd vlees. Dan stop ik alles in de tas. Zachtjes open ik het bovenste kastje en ga op mijn tenen staan om er een flesje uit te pakken. Gelukkig heb ik gister de achterdeur met een beetje olie gesmeerd zodat hij niet piept als ik hem langzaam open doe. In de tuin vul ik het flesje met water. Als ik door het huis naar de voordeur loop kijk ik of ik alles netjes heb achtergelaten.
Ik zucht en open de voordeur. Ik kan dit, ik weet het zeker! Dan doe ik de voordeur dicht, ik kan niet meer omkeren want ik heb de sleutel binnen laten liggen. Ik moet door nu. Ik neem alles nog een keer door in mijn hoofd, als pappa en mamma me gaan zoeken zullen ze het briefje vinden dat ik voor ze heb achtergelaten.
Ik ben niet van plan lang weg te blijven, ik moet er alleen even tussenuit. Ik moet even rust hebben, alles op mijn eigen manier kunnen verwerken. Net als twee dagen geleden haal ik die adem en begin te rennen.
Het weggaan leek me eerst het moeilijkst, pappa en mamma achterlaten, het huis achterlaten. Maar nu ik eenmaal op weg ben, voelt het zo goed. Het voelt fijn om de nare sfeer die er thuis hangt achter me te laten. Het voelt alsof ik eindelijk weer kan ademhalen, alsof ik drie dagen vol spanning mijn adem heb ingehouden, maar nu al die lucht kan laten gaan en weer frissen lucht door mijn longen kan voelen stromen.Ik ben al bijna de open plek in het bos als ik opschrik van een geluid. Een enorme knal, onmiddellijk gevolgd door een ijzige hoge gil.
De gil strekt zich uit tot in het diepste, donkerste plekje in mijn ziel en laat niets anders achter dan een grote chaos. Ik ren op het geluid af en probeer er niet aan te denken wat ik aan zou kunnen treffen.
Weer hoor ik een gil, doordrenkt met angst en onvermogen. Dichterbij. Ik gooi mijn lichaam naar rechts, waar het schrille geluid vandaan kwam. Mijn ogen schieten heen en weer zoekend naar enig teken van leven. Mijn benen gaan zo snel als ze me dragen kunnen.
Ik voel mijn longen branden, snakkend naar zuurstof. Mijn spieren trillen onder de inspanning. Mijn gezicht zit vol met schrammen en er stroomt een warm straaltje bloed langs mijn wang naar beneden, maar ik voel het niet eens.
Mijn ademhaling gaat zo snel, het lijkt alsof de bomen alle zuurstof uit de lucht van me hebben gestolen en alleen maar een restje lege lucht hebben achtergelaten. Mijn hart galoppeert een marathon in mijn borstkas.
En het enige wat ik zie zijn bomen bomen bomen.Dan zie ik ze. Twee lichamen, de een nog kleiner dan de ander. De kleinste liggend op de grond, onder het bloed.
JE LEEST
De Beproeving
Science FictionIk wankel naar achteren en duw mijn rug tegen de koude muur achter me. Langzaam laat ik me op de grond zakken en sla trillend mijn armen om me heen. Zo koud. Zo donker. Hoe kom ik hier terecht? Waarom herinner ik me niets meer?