Wat is er gebeurd?

2.6K 45 5
                                    

‘Goedemorgen,’ zei een stem. ‘Heb je lekker geslapen?’ Ik keek naar de stem en knikte. ‘Ja, heel goed zelfs. En jij?’ De stem had zijn armen om me heengeslagen en aaide me over mijn hoofd. ‘Heerlijk.’ Ik glimlachte naar de stem. ‘Weet je,’ begon hij. ‘Ik zou wel voor eeuwig zo kunnen blijven liggen. Met jou tegen me aan.’ Mijn glimlach werd breder. ‘Dat zou ik helemaal niet erg vinden.’ De stem lachte kort. ‘Mooi zo.’ Van wie was deze stem? Het kwam me zo bekend voor. Ik voelde zelfs dat ik van deze stem hield. Maar van wie was hij? Toen de handen van de stem mijn rug begonnen te strelen, voelde ik een rilling door mijn lijf heen gaan. Ik keek de stem aan, maar ik kon zijn gezicht niet zien. ‘Ik houd van jou, weet je dat?’ zei de stem. Van wie hij ook was, ik voelde dat ik ook van hem hield. Dat wilde ik hem daarom ook zeggen, maar dat kon niet. De stem had zijn lippen namelijk zachtjes op die van mij gedrukt. Ook al wist ik niet wie dit was, het voelde goed. Ik voelde een diep verlangen in me opkomen en ik kuste de stem terug. Ik klauwde mijn hand in zijn haar en drukte me nog dichter tegen hem aan. Plotseling voelde ik zijn lippen niet meer, maar zijn hoofd was nog steeds bij mij. ‘Waarom stop je nou?’ vroeg ik teleurgesteld. Ik voelde dat de stem glimlachte. ‘Omdat je buiten adem bent.’ Was dat zo? Daar merkte ik niks van. Ik haalde mijn schouders op en wilde mijn lippen weer op de zijne drukken, maar ik voelde ze niet. Van wie waren de lippen en de veilige armen waar ik zo naar verlangde? En waarom waren ze opeens weg? ‘Cato? Cato?!’ Cato? Wie was dat? En wie riep zijn naam? Was ik dat? Ja, ik besefte dat ik dat was. Plotseling besefte ik het me. Cato! De jongen waar ik zo van hield, was aan het vechten met Clove. Ik moest hem helpen! Cato liep naar een wit licht toe. Het licht zag er aangenaam uit en ik wilde met hem meegaan. Ik begon te rennen, maar ik kwam geen stap vooruit. ‘Cato? Cato, wacht even!’ Hij bleef doorlopen. ‘Wacht op mij! Alsjeblieft!’ Hij verdween uit het zicht. Ik begon harder te rennen, maar ik kwam nog steeds niet vooruit. De grond onder mijn voeten werd zwart en ik viel. Ik viel en ik viel en ik viel, en het stopte maar niet.

‘Finnick, het is lunchpauze. Laat haar maar, er is toch niks dat je voor haar kunt doen.’ Finnick? Wie is dat dan weer? ‘Ik kom zo,’ zei een stem die waarschijnlijk van Finnick was. ‘Ook goed, maar dan is al het lekkere al weg.’ Ik hoorde een deur opengaan en even later weer dichtgaan. Waarom hoorde ik iets? En waar was ik? Was ik dood? Ik probeerde mijn ogen open te doen. Het lukte. Maar toen ik mijn ogen opengedaan had, schoten ze meteen weer dicht. Een fel wit licht deed mijn ogen meteen weer sluiten. Ik kreeg hoofdpijn van het licht en ik wilde dat het uit ging. ‘Doe het uit,’ wilde ik zeggen. Maar er kwam geen geluid uit mijn mond. Opnieuw deed ik een poging om mijn ogen te openen. Het lukte weer. Dit keer bleven ze langer open en ik knipperde er even mee. Langzaam ging ik iets rechtop zitten. Het bed waar ik in lag was zacht. Het was heerlijk. Was ik in de hemel? Ik merkte dat er iets vervelends bij mijn armen zat. Ik schrok me rot toen ik draadjes zag. Ze zaten gewoon IN mijn armen! Ik probeerde ze er wild uit te trekken. Toen ik dat deed, hoorde ik keihard gepiep. Het gepiep moest ophouden! Ik werd gek. ‘Hé, rustig aan!’ Een paar handen pakten de mijne vast. ‘Blijf alsjeblieft van die slangen af.’ De stem klonk erg rustig. Slangen? Heetten die draadjes zo? Ik keek op en keek recht in het gezicht van een jonge jongen. Ik wist niet wie hij was, maar ik deed wat hij zei. Ik liet de ‘slangen’ met rust. ‘Ga maar gewoon even rustig liggen.’ Ik stond toe dat de zachte handen me zachtjes achterover duwden.

‘W-waar ben ik?’ vroeg ik. De jongen ging op een stoel naast mijn bed zitten. ‘Laten we anders beginnen. Ik ben Finnick, een van de verplegers van het ziekenhuis.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Ziekenhuis?’ Ik was toch in de hemel? Ik raakte in de war. ‘Ja, ziekenhuis.. Weet je nog wie je bent?’ Ik knikte. ‘Ik ben Mary Everdeen en ik ben zestien jaar oud.’ Finnick knikte. ‘Oké. Niet schrikken, maar ik ga je iets vertellen. Het zal tot je doordringen en je zult je alles weer herinneren. Alleen vóel je niks als ik het je vertel, oké?’ Ik knikte. ‘Je zult niks voelen, omdat we je een dosis pijnstillers hebben gegeven. Je gevoel is een tijdje uitgeschakeld. Ik kan het begrijpen als je dat eng vindt, maar het komt echt wel weer terug.’ Ik knikte weer. Finnick was heel erg aardig. ‘Je bent één van de vierentwintig Tributen geweest in de Hongerspelen.’ Terwijl hij dit zei, besefte ik het me. Ik knikte. ‘Dat weet ik.’ Finnick knikte ook. ‘Oké. Ik zal het maar meteen vertellen. De Spelmakers lokten jullie naar de Hoorn des Overvloeds, omdat jullie allemaal dringend iets nodig hadden. Je was samen met Cato en jullie houden zielsveel van elkaar.’ Dat herinnerde ik me. Alle momenten die Cato en ik samen hadden beleefd, schoten door mijn hoofd. ‘Ja, ik houd van hem.’ Ik schrok van de toon van mijn stem. Of eigenlijk, schrok ik omdat mijn toon ontbrak. Ik zei het monotoon, alsof het me eigenlijk niks kon schelen. Dat was eng. En nog enger, ik vóelde niet dat het eng was. Waarom houd ik van Cato als ik het niet eens vóel? ‘Rustig maar,’ zei Finnick. ‘Je voelt een tijdje niks, weet je nog? Ik weet dat het eng is, maar ik vond het beter dat je even niks zou voelen als ik je dit allemaal zou vertellen.’ Hij had waarschijnlijk gelijk. Ik hield echt van Cato en de pijn zou me kapot maken als ik iets zou voelen als Finnick me zou vertellen dat hij dood was. Ondanks dat ik niks voelde, leek het net alsof ik tóch iets voelde. Alsof de gedachte dat Cato dood was me pijn deed. ‘Is hij dood?’ Ik haatte het dat ik het zo onverschillig vroeg. Finnick schudde zijn hoofd. ‘Nee, Cato leeft nog. En Peeta ook.’

The Hunger Games: The Star-Crossed Lovers Part 2Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu