Hoofdstuk 7

1 0 0
                                    

Verlekkerd staarde hij naar het voedsel die de onbekende heer hen had voorgeschoteld.

Hij kon niet wachten met aan te vallen. Helaas moesten hij en zijn gezelschap wachten, want de heer was een zeer belangrijke gast gaan opwachten. 'Wordt het eten niet koud?' vroeg hij aan Jan. Met een scheve grijns antwoordde Jan: 'Heer Apollo is een grote magiër, hij zal het voedsel vast en zeker hebben betoverd om ervoor te zorgen dat het niet afkoelt.' Daar voegde hij nog een knipoog aan toe. Koen wist dus niet meer of Jan hem uitlachte, of eerlijk was. Hij kende de man nu eenmaal nog niet goed genoeg om dat te kunnen inschatten. En daarbij verloor hij een beetje van zijn honger. Hij had nooit echt iets willen weten van magie en de gedachte alleen al gaf hem de kriebels.

Verveeld keek hij rond zich. De zaal waar ze zich in bevonden was zeer slecht belicht en kil. Rode zijden gordijnen hingen aan de muren waardoor het zonlicht amper binnen kon komen. Alleen van de enkele kaarsen op de twaalf meter lange tafel en van het enorme vuur dat in de haard brandde kwam licht. Daarna richtte Koen zijn aandacht op de onbekende heer.

Het eerste dat bij de man opviel, waren zijn ogen. Zwarte glimmende ogen die in brand leken te staan door het vuur. De rest van zijn gezicht kon Koen niet zien doordat een dikke baard die verborgen hield. Aan de stoel van de onbekende hingen een grote kruisboog en een pijlenkoker.

Koen keek naar de kledij van de heer. De man droeg een donker groene tuniek en had lederen handschoenen aan een riem gevestigd. Rond zijn hals droeg hij een zilveren kettinkje dat zoals zijn ogen in het vuur glinsterde.

Koen sloot zijn ogen verveeld en zuchtte diep. Hij had honger. Hoe lang duurt dit nog? Hij legde zijn hoofd op zijn armen en zuchtte nogmaals.

Amper zeven minuten later vliegen zijn ogen geschrokken open. Meteen kijkt hij in de richting van de enorme deuren die juist zijn open gevlogen. Aan de zijde van de tovenaar die hen heeft verwelkomd is een jonge persoon te zien met sneeuwwitte haren. Is het een jongen of een vrouw? Koen kijkt naar de vegen aarde op het gezicht naar de nieuwkomer en hij raakt geïntrigeerd door de blik die te zien is in de koninklijk lijkende zilveren ogen.

De nieuwe gast kijkt op dominante (of is het eerder arrogant?) naar iedereen. Wanneer de gastheer Koen voorstelt, werpt de jongen zijn blik naar zijn schoot.

'En deze dame is prinses Sellaerne van Tionië.' Oh, 't is een meisje. Koen kijkt op en buigt beschaamd zijn hoofd. Door de buiging die hij maakt, kan hij Julianus niet zien die met open mond naar de jonge vrouw staat. 'Mevrouw...' zegt hij. 'U zult mij wellicht niet kennen.' De prinses trekt een wenkbrauw op. 'Goed gezien. Ik ken u inderdaad niet,' zegt ze droogjes.

Alle aandacht is op de twee gericht. 'Ik ben uw oom, jongste broer van koning Salomon.' Vanuit zijn ooghoek kijkt Koen naar het meisje dat emotieloos zegt: 'Aangename kennismaking. Wat is de reden van jouw verbanning?'

Geschrokken van haar antwoord kijkt iedereen naar Jan die duidelijk een dikke brok wegslikt.

Hoe durft zij zich zo te gedragen tegen zo'n heldhaftig iemand? Hoe durft zij zo direct te zijn tegen iemand die zij net heeft ontmoet? Na een korte stilte zegt de gastheer: 'Het eten wordt koud, gaat u maar zitten. Dat het moge smaken!'

Het meisje krijgt een plek toegewezen naast Usha, het mooiste en vriendelijkste wezen dat er bestaat.

'Julianus. Mijn broer, Lyonis, zit in een verzetsorganisatie in het Westen gevestigd. Hij heeft het in zijn berichten een paar keer gehad over een Jan, een echte Tionische. Ben jij dat?' vraagt ze. Langzaam knikt hij van ja; dat was op het moment dat Julianus zijn tanden zonk in een stuk gebraden kip. Voor het eerst ziet Koen een grote lach op haar neutrale gezicht verschijnen en de harde blik in haar ogen verdwijnt.

Verlegen kijkt Koen haar aan en merkt dat zij een lieftallig uiterlijk heeft, ondanks het vuil op haar gezicht. Al snel besluit hij dat hij een conversatie met haar zou moeten voeren maar hij weet niet waarover hij met haar zou moeten praten. Misschien zou hij eerder met Usha moeten praten, hij kent haar immers wat langer.

Net wanneer hij tegen haar wil spreken, begint zij een conversatie met de prinses. Teleurgesteld prikt hij met zijn mes in de groenten die op zijn houten bord liggen.

'Ik ben ook van Tionië,' zegt Usha tegen haar, breed glimlachend. De prinses glimlacht ook naar haar. Waarom lachen ze zo naar elkaar? Het is te veel, vindt Koen.

Jan geeft Koen een tik op zijn arm: 'Ze is nog meer intimiderend dan haar broer.' Verward kijkt Koen naar hem. 'Wie is haar broer misschien? Ze sprak daar juist over een verzetsgroep in het Westen, waar wij vandaan komen...' Nerveus lacht Jan: 'Ik weet niet of ik er over mag praten.' Maar de jongvolwassene moedigt de 37-jarige om toch te zeggen wat hij misschien niet zou mogen en belooft dat hij niets zal doorvertellen. 'We zijn vlakbij de grens van mijn thuisland. De kroonprins is haar oudere broer. Ik denk dat ze acht of negen jaar verschillen, want hij was er zeven toen ik verbannen werd uit de hoofdstad en de koningin was nog niet in verwachting van haar.' Koen leunt dichterbij om geen woord te missen, want Jan spreekt zeer stil om waarschijnlijk te vermijden dat de dame hem zou horen. 'Heb je haar haarkleur al eerder gezien?' vraagt Jan hem na vijf seconden stilte.

'Wit haar? Nu moet ik eventjes nadenken.' Een man met witte haren...

Fronsend zegt hij: 'Ik kan alleen denken aan Iwain.' 'Ja.' 'Hoezo ja?' vraagt de jongen onbegrijpend. Met een blik die lijkt te zeggen: 'Gij achterlijk kind!' staart Julianus hem aan.

'I-Is hij...? Maar dan is zij Luua?' Langzaam knikt de volwassene om de vragen van Koen te bevestigen. 'Ik zou je deze informatie niet mogen geven, maar gij zijt degene die ik heb gekozen om mij te vergezellen in deze reis, dus ik geef je die toch. De reden van ons vertrek is dat Iwain al vermoedde dat zij binnenkort zou vluchten uit de klauwen van Paridaen. Omdat hij door verplichtingen niet zelf kon gaan en omdat het voor hem nog steeds te gevaarlijk is om zich naar de hoofdstad te begeven, heeft de organisatie besloten om mij, een Tionische, te sturen naar een van de gevaarlijkste plaatsen van het land. Maar toen wij het nieuws hoorden dat ze vertrokken was, wisten we dat ze naar het Rode Woud zouden gaan en daarom zijn wij naar hier gegaan.' 'Om haar te begeleiden.' 'Niet precies, om haar veilig te houden en ervoor te zorgen dat zij met ons terugkeert naar het Westen.' 'Waar haar broer is.' 'Zeer juist.'

De uitleg die Julianus geeft, is volgens Koen begeleiding, wat de oude man ook zegt.

De rest van de maaltijd verloopt zeer rustig. Noch Koen noch Julianus zeggen een woord tegen elkaar, vooral doordat Koen uitgeput is door de lange reis. Hij is nog nooit zo ver geweest van Duckley, de armzalige plaats waar hij zijn jongste jaren heeft doorgebracht. Hij heeft een tijdje alleen geleefd na de dood van zijn vader die straatarm is weggekwijnd. Gedurende 12 maanden was Koen alleen, want Roel was een paar dagen voor de dood van hun vader meegenomen door de graaf om opgeleid te worden tot soldaat. Pas na dat ellenlange jaar is Roel teruggekeerd, hoe weet Koen nog steeds niet, maar hij weet wel dat hij sindsdien nooit meer de zijde van Roel heeft verlaten, toch tot nu...

'Hopelijk heeft het gesmaakt! Mijn dienaren zullen jullie begeleiden naar jullie kamers waar jullie zullen uitrusten. Morgen zullen jullie propere kleren krijgen en genoeg voedsel krijgen voor jullie tocht doorheen het Rode Woud. Heer Ronan is tot hier gekomen om jullie door de gevaren van het Woud heen te gidsen. Goedenacht,' spreekt de gastheer. Dan verdwijnt hij in zwarte vlammen. Vanuit de schaduwen komen vijf mensen gestapt. Allen zijn in het zwart en wit gekleed en hebben een emotieloos gezicht. Ze dragen strakke hoge zwarte broeken en losse witte hemden. Iedereen wordt door één van die mensen weggeleid.

Koen wordt meegenomen door een man van bijna twee meter hoog en met warrige krulletjes. Neuriënd volgt Koen hem, maar al gauw wordt hem bevolen geen geluid te maken. Trappen lopen ze op en af. Ze komen in een klein gangetje terecht dat in zonlicht baadt. Het was toch nacht of avond? Vanwaar komt dat daglicht? Hij kijkt nieuwsgierig rond hem heen en ziet dat de deur rechts van hem wordt gesloten. 'Wat zit er acht-' begint hij, maar hij kan zijn zin niet eens afwerken, want hij wordt aan zijn beide schouders getrokken en hij landt op zijn bips op de harde stenen vloer. 'Wa-!' roept hij geschrokken: hij staat snel op en botst bijna tegen de stevige houten deur die hem zijn vrijheid ontneemt. Panikerend bonst hij tegen de deur.

'Laat me eruit!' schreeuwt hij, maar geen antwoord.

Kunnen ze hem zelfs horen?

Je hebt het einde van de gepubliceerde delen bereikt.

⏰ Laatst bijgewerkt: Nov 29, 2020 ⏰

Voeg dit verhaal toe aan je bibliotheek om op de hoogte gebracht te worden van nieuwe delen!

Zon en MaanWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu