Hoofdstuk 30 - Derde klaagzang

22 4 1
                                    

Die vraag stelde dokter Valère Verdoodt zich nog steeds, toen hij bij valavond het hoofdgebouw van de kolonie verliet. De hemel was weggedoken achter een dik wolkendeken, alsof hij door zijn moeder was ingestopt tegen de boze geesten, en de gouden koningin was haar hemeltroon ontvlucht, maar dat nam Valère haar niet kwalijk. De grauwte drukte de wereld neer, de heuvels plat, de bomen stil, en liet de blozende appelen wit wegtrekken. Het gras treurde omdat het de omhelzingen van de zon miste.

Als door geestenhanden voortgestuwd keerde Valère huiswaarts, en hij liet af en toe sleepsporen achter in de aarde, omdat hij niet wilde, en de handen hem dwongen. Mijn zoon is dood - hij opende de huilende poorten van de kliniek. Ik heb hem vermoord - hij slenterde door de Pas, de bomen keken minachtend op hem neer. Ik kan het niet meer ongedaan maken - de bladeren fluisterden en de stemmen van de geesten traden hen bij: ja, dokter Verdoodt, gij hebt uw zoon gedood, zijn bloed kleeft aan uw handen, aan die verduivelde handen! Hou op, geesten, maak het niet erger dan het al is - mensen op het marktplein, stemmen zonder mond, blikken maar geen ogen - raak zo snel mogelijk uw handen kwijt, dokter, hak ze af! Nee, dan weet Berenice het - de kerkklokken protesteerden met bulderende stemmen, pijnkreten uit de diepten van een stervende keel - toon ze, toon uw handen aan Berenice en laat haar beslissen wat ge ermee doet! Hoe zal zij me ooit vergeven, als ik niet weet hoe ik mezelf moet vergeven - kronkelende straten, geestenkronkels - moordenaar, moordenaar! Ik ben geen moordenaar, maar een goed mens - de schaduw van een kerk - een goedgelovig mens zijt ge, een belachelijk mens! Waar is hij, ziet hij me - gespleten wegen - hij is overal, hij ziet alles! Ge kwelt me, geesten, mijn eigen geest kwelt me al genoeg, zwijg - daar, de Doelenstraat.

Valère had enkele passen nodig om tot stilstand te komen van zijn verdwaasd gestrompel. Het huis keek hem aan, de bloemen lachten hem uit - kijk hoe fleurig wij zijn, gij kunt dat nooit meer worden. Zwijg, bloemen! En hij vermorzelde en verscheurde ze met zijn wandelstok tot een slagveld van rode blaadjes.

Valère hurkte neer voor de brievenbus en loerde door de kier, maar de brief was weg. Hij voelde dat zijn leven zou veranderen zodra hij het huis zou betreden, alsof Nestor pas echt dood was als hij dat ook had uitgesproken tegen zijn vrouw, en toen hij overeind kwam, voelde hij zich twintig jaar ouder dan hij was. Valère drukte zijn lippen op elkaar en opende de voordeur. De geesten bleven achter op de drempel.

Toen hij de deur achter zich dichtsloeg, trilden de meubelen van angst. Valère nam zijn hoed af, zette zijn dokterstas op de plek waar onder het tapijt de briefsnippers lagen, en volgde het spoor van snikken dat uit de woonkamer weerklonk.

Daar zat Berenice, ineengedoken op de vloer, haar wangen vochtig van tranen, en met in haar trillende handen de brief, en ze schreeuwde, o, ze schreeuwde als in doodsstrijd, en het was de eerste keer dat Valère hoorde dat ze haar stem verhief. Wie is dit schepsel op mijn vloer?

"Dus het was geen droom", schokte ze en ze reikte hem de brief aan. Valère stond besluiteloos in het deurgat.

Berenice zakte neer. "Ik geloof het niet, deze brief is vals. Ons kind is dood!"

"Dat kan niet", prevelde Valère. Ik moet de brief eerst lezen, ik weet immers niet waar ze het over heeft! "Geef me die brief. Nu, Berenice, geef hem."

Hij hurkte neer en nam de brief aan. Natuurlijk had ze het gezien, ze had hem door; hoezeer hij ook Nestors naïeve en verwarde manier van vertellen had nagebootst, zijn vlugge pennenstreken, zijn letters die elkander leken op te vreten maar toch krullerig en elegant waren, de manier waarop hij zijn pen diep in het papier drukte alsof dat de enige manier was om zijn innerlijke leed te uiten, hij kon nooit Nestor worden, want de schrijver van deze brief, had een doktershandschrift. Hij zag het nu, hij schudde zijn hoofd.

"Wat is er mis met deze brief?" vroeg hij zacht en hij keek in haar ogen om haar te overtuigen van de oprechtheid van zijn vraag.

"Ik geloof hem niet", fluisterde ze. "Waarom zou hij ons verlaten?"

"Hij schrijft dat hij gelukkig is - wenst gij uw eigen zoon geen geluk toe?"

"Hij leefde in een gevangenis omdat hij meende dat hij niemand kon liefhebben, en nu denkt ge dat hij op avontuur gaat met de eerste de beste vrouw?"

"Tier niet zo", zei Valère en hij stond op. Hij nam Berenice bij de hand, probeerde haar overeind te slepen maar zij trok hem als een boei naar beneden, snikkend, hoofdschuddend. "Godverdomme, Berenice, kijk me aan!" Hij gaf een ruk aan haar arm zodat ze oprees, en zijn vingers omklemden haar kin. In haar ogen school angst, maar ook zekerheid, een zekere blik van een verstandhouding. Valère verstijfde.

"Als er iets op uw hart ligt, zeg het me dan!" Zijn stem sloeg over.

Ze wendde haar ogen af, slikte een snik in. "Nee, er is niks. Maar vannacht kwam hij bij me en stierf hij in mijn armen. Waarom zou hij mij dat aandoen als hij veilig is?"

"Wat wilt ge daar mee zeggen?"

"Dat hij dood is - ik weet het zeker."

"Zwijg, Berenice", riep Valère en hij drukte zijn vingers steviger om haar gelaat, zodat hij witte afdrukken achterliet. "Ik wil het niet horen."

"Ik zal niet ophouden met het te zeggen totdat ge mij gelooft", snikte Berenice. "Ik hou niet op. Ze zullen ons schrijven, ze zullen zijn lichaam brengen en wij zullen het bloed zien dat uit ons bloed is voortgekomen, en we zullen sterven van verdriet..."

Terwijl ze sprak, verstevigde Valère zijn grip en drukte hij haar lichaam dicht tegen zich aan. "Genoeg, ik zei genoeg!" krijste hij en hij drukte zijn hand op haar lippen. Onnozele echtgenoot, dacht hij, ze weet wat ge gedaan hebt, ze houdt niet van u. Hij kneep harder. Haar warme ademhaling sputterde in zijn handpalm, tranen en speeksel vermengden zich op zijn huid, en ze kermde hulpeloos, haar ogen groot van schrik. Hij stelde zich Nestor voor met diezelfde blik toen hij lag te sterven, met hetzelfde schokkende lijf. Plots droop alle kracht weg uit Valères ledematen. Hij duwde Berenice weg; zij deinsde achteruit en hield zich overeind aan de fauteuil, met haar rug naar hem gekeerd, en begon weer jammerlijk te schreien.

Valère veegde zijn hand schoon aan zijn overjas. "Ik buig voor de boze geesten in uw hoofd, Berenice, want ze hebben het voor elkaar gekregen om u helemaal krankzinnig te maken."

"Waarom zegt ge zoiets?" hoorde hij tussen haar snikken.

Hij hield de brief in de lucht. "Wat denkt ge dat dit is? Denkt ge dat ik u voorlieg?"

"Nee, Valère", kermde ze.

"Beschuldigt ge mij ervan dat ik deze brief zelf geschreven heb om u te misleiden?"

"Natuurlijk niet, alstublieft, hou ermee op."

"Denkt ge dat ik me schuldig voel over zijn dood, omdat ik het was die hem heeft weggejaagd? Vindt ge dat ik tekortkwam als vader en dat ik daarom deze brief vervalst heb, in zijn taal en zijn handschrift?"

"Nee, nooit! Waarom zoudt ge dat doen?"

"Gij moet het zeggen, Berenice, gij wilde mij ervan beschuldigen."

"Ik beschuldig u nergens van, maar zegt gij dan waarom hij mij bezocht heeft."

"Ik heb nochtans niets gehoord vannacht. Zou hij echt langskomen zonder zijn vader te begroeten?"

Berenice antwoordde met een nieuwe tranenstroom. Valère bekeek haar van op een afstand. Wat ben ik voor een mislukte echtgenoot? Kijk toch hoe ze weent, ze is bang van mij - bang! "Hebt ge al eten gemaakt?"

Ze schudde haar hoofd, zonder hem aan te kijken.

"Dat is niet nodig, ik heb toch geen honger, dus we zullen vanavond niet eten. Gaat gij maar op bed liggen, dan breng ik u iets warms."

Berenice keek op en na een aarzeling schreed ze langs hem heen als een spook. Toen zij de deur opende, kwamen de geesten naar binnen die Valère aan de voordeur had achtergelaten, en overvielen ze hem. Hij zakte in elkaar en kon zijn tranen niet meer bedwingen. Wie zijn wij en wat doen wij, dacht hij, wie zijn wij en wie komt ons redden, wij ongelukkige mensen.

De Kinderen Van VerdoodtWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu