Hoofdstuk 32 - Terwijl de ouderen sterven, barsten in het plafond

25 4 1
                                    

Die avond zat Berenice op de vensterbank van haar slaapkamer en staarde ze naar de maan, om haar gedachten af te leiden van de lijdensweg van Malvine. Af en toe keek ze weg en zocht ze naar beweging op straat, naar voetstappen en schaduwen van de geesten die haar buurvrouw kwamen halen. Het was echter een stille blauwe nacht, en de laatste restjes augustus zochten hun weg naar binnen door kieren in de muren van de Doelenstraat.

De trap waarschuwde haar voor de komst van een man, maar nog voor ze kon reageren, zwaaide de deur al open en verscheen Valère. Hij plofte neer op het bed, zonder haar aan te kijken, en knoopte zijn gilet los.

"Waar waart ge daarstraks?"

"Bij Malvine", prevelde Berenice. "Het gaat niet goed met haar, ik denk dat ze aan het sterven is."

Valère bromde iets en liet zijn gilet op de vloer vallen. Hij raapte het niet op.

"Ik weet niet wat ik moet doen. Ze zei dat ze niemand wilde zien, maar we kunnen haar toch niet alleen laten sterven?" Ze keek naar zijn rug. "Waarom zegt ge niks, Valère? Vindt ge het niet erg?"

"Erg?" Hij zette zijn bril af. "Malvine - die arme gekkin geeft niet om ons. Wij zijn slechts de subjecten van haar geruchten. Het typeert haar dat ze zich in nood aan u vastklampt, terwijl ze tijdens haar leven de sappigste roddels uit u heeft gezogen als een parasiet."

Berenice slikte. "Denkt gij zo lichtzinnig over de dood?"

Daar antwoordde hij niet op. "Komt ge naar bed?" vroeg hij na een stilte.

Voorzichtig kwam Berenice van de vensterbank en zette ze zich neer aan haar zijde van het bed. "Zijt ge kwaad?"

"Nee, uitgeput. Waarom vraagt ge dat?"

"Zomaar", mompelde Berenice. "Ge spreekt nauwelijks tegen mij, ge ontwijkt mijn vragen. Soms denk ik dat ge het een last vindt om met mij samen te leven, en dat ge mij niet graag ziet."

Valère proestte het uit - drie langgerekte lachen, en zei dan: "Mijn arme Berenice, kom naast me zitten."

Berenice deed wat hij zei.

"Gij, maatje", zei hij, terwijl zijn hand langs haar wang streek, "gij... Ik zie u nog altijd even graag als vroeger. Maakt uzelf nooit iets anders wijs." Valère kuste zacht haar lippen, haar kin, haar hals, en sloeg zijn armen om haar lichaam.

Berenice bleef verstijfd zitten. Ze probeerde zich te bevrijden uit zijn greep, maar Valère was te sterk, te passioneel. "Ik wil met u praten."

"Gij verandert snel van gedachten. Eerst wilt ge dat ik u graag zie en nu wilt ge praten", grinnikte Valère en hij drukte zijn neus in haar hals. "Praat maar, ik luister."

"Ge ontwijkt me sinds Nestor gestorven is", begon Berenice, maar Valère reageerde niet eens toen ze de naam van hun zoon uitsprak; hij kuste teder haar huid, in een spoor van haar hals naar haar boezem. Berenices lichaam verstarde. "Luistert ge?" Hoewel haar lippen de woorden vormden, kwam er nauwelijks geluid uit haar mond.

"Ja, ik heb u verwaarloosd. Dat wil ik graag goedmaken." Hij haalde zijn hand door haar haren. Abrupt draaide Berenice haar hoofd weg.

"Nee, alstublieft", fluisterde ze, haar blik gericht op een stofvlokje tussen de vloerplanken. Ze voelde zijn warme adem op haar schouder.

"Kom, Berenice." Toen ze niet reageerde, klikte hij zijn tong tussen zijn tanden, alsof hij een hond probeerde te lokken. Dat deed Berenice omkijken, en Valère ging verder waar hij gebleven was: hij kuste haar lippen en vleide haar neer op het bed - zijn broekriem was al los, haar rok schoof hij in één vloeiende beweging omhoog.

De Kinderen Van VerdoodtWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu