Hoofstuk 5

13 5 0
                                    

Ik voel een koude wind langs mijn gezicht blazen, waarna er rillingen over mijn rug lopen. Ik draai me om om mijn gezicht in mijn kussen te duwen, maar in plaats van mijn zachte kussen te voelen, stoot ik met mijn voorhoofd tegen de koude, vochtige grond. Geschrokken open ik mijn ogen, en ik kijk naar een stenen ondergrond. Nu pas dringt weer tot me door waar ik ben, en wat er is gebeurd. Ik kijk naar Thijs, die op zijn zij ligt te slapen. Ik ga zitten en wrijf in mijn ogen om goed zicht te krijgen. Ik doe mijn ogen weer open, en een doodsangst raast door mijn lichaam heen. Ik durf me niet te bewegen. Een verkeerde beweging, en ik ben er geweest. Ik staar vooruit, en houd mijn adem in.

Voor me staat een sterke man, met een geweer in zijn handen dat hij op mij heeft gericht. Hij doet zijn mond langzaam open, terwijl hij zijn pistool op mij gericht houd. "Come with me, or..." Fluistert hij. Hij beweegt zijn pistool in de richting van Thijs. "This doesn't end so well for you both." Zegt hij dan. Ik twijfel even, maar offer mezelf dan op om mee te komen.

De man neemt me mee de grot uit, waar nog een paar mannen ons staan op te wachten. Wat gaan ze met me doen? Met knikkende knieën word ik vooruit geduwd naar een andere man, die me vervolgens ruw vastpakt en een touw om mijn handen bind. De mannen nemen me mee aan een lijntje, als een soort hond. We lopen naar een groot gebouw toe, boven op de top van de hoogste rots. Het gebouw was me gisteren avond door het donker nog niet opgevallen. Ik slik een keer. De weg die we moeten afleggen is nog best ver, waarvan een groot deel langs een ravijn loopt. Omdat er niets anders op zit, loop ik met de mannen mee.

Hopelijk laten ze Thijs nu met rust. Ik kijk naar de grot achter me, die steeds kleiner word. Ik zie twee mannen de grot binnen lopen. Ik kan Thijs niet zo achter laten. Ik kijk om me heen, maar nergens vind ik een middel waarmee ik mezelf kan verlossen. Tot ik een mes ontdek dat aan een riem hangt om het middel van de voorste man.

Ik tel in mijn hoofd tot drie, en sprint naar voren. De mannen beginnen te schreeuwen en achter me aan te rennen. De zenuwen zijn zo ontzettend hoog, dat ik harder kan rennen dan ooit tevoren. Ik kan het mes bijna aanraken, tot ik hard op de grond word geduwd. De grootste man schreeuwt iets onverstaanbaars naar me. Ik wordt geslagen met een zweep, waarna de man een ruw gebaar naar me maakt waaruit ik begrijp dat ik op moet staan. Ik weet maar al te goed dat als ik nu nog tegenstribbel, het waarschijnlijk mijn einde gaat worden.

De mannen hebben zich in een kringetje rond me opgesteld, en de voorste heeft het touw waaraan ik vast ben gebonden vast. We lopen in een snel tempo, wat moeilijk bij te houden is. Eigenlijk is het joggen voor mij. Als ik even ga lopen om op adem te komen, word ik met een zweep geslagen. Zonder dat de mannen ook maar een woord met elkaar uit wisselen lopen we verder naar het gebouw.

Buiten adem kom ik, samen met de mannen eindelijk aan bij het grote gebouw. We staan er recht voor. Van een afstand leek het vele malen kleiner dan hoe groot het in werkelijkheid wel niet is. Een man begint hard op de deur te kloppen. Nou ja, kloppen? Ik kan het beter rammen noemen. De deur word open gedaan door een niet heel grote man met een lange baard. Hij kijkt chagrijnig. Maar als hij mij aankijkt, verschijnt er een kleine grijns op zijn gezicht. "Well, there she is..." Zegt de man, en hij opent de deur verder zodat alle mannen naar binnen kunnen. En voor dat ik het weet, word ik weer meegetrokken.

We lopen door kille, lege, smalle gangen. Alles is van steen gemaakt, en het is er erg donker. Om de vijf meter hangt er een fakkel aan de muur, wat de enige verlichting in het gebouw is. De zware voetstappen van de mannen galmen door de gangen. Het ruikt naar... Een mix van schimmel, vlees en vuur. We blijven maar lopen en lopen, tot we bij een trap komen. En natuurlijk moet ik weer zo hard meegesleurd worden dat ik er bijna vanaf val.

Eenmaal beneden, komen we aan bij nog meer gangen, maar deze zijn smaller dan de andere. Er is minder licht, en de geur van rottend vlees versterkt. Ik kijk angstig om me heen. Misschien is dit wel gewoon een droom, en kom ik weer gewoon thuis. Maar die gedachte was al snel uit het zicht toen ik rechts van me keek. Cellen. Kille, oude cellen.

Ik word ruw vastgepakt, en de touwen die nog steeds om mijn handen geknoopt zitten worden doorgesneden. Bij het laatste stuk touw schiet de man uit, en snijd hij in mijn pols. Ik grijp naar de snee en schreeuw het uit van de pijn. Het lijkt de mannen niets te doen, want vervolgens word ik gewoon hardhandig de cel in gegooid. Ik kom met een harde klap neer op de grond. De celdeur word op slot gedaan. Nou ja, als je het een celdeur kan noemen dan. Het zijn vervormde roestende ijzeren staven die een deur voor moeten stellen.

Daar zit ik dan. Huilend op de grond in een geheime locatie op een onbekend eiland. Er blijft maar bloed uit de snee stromen. Maar mijn ergste zorg op dit moment is Thijs. Zou hij nog leven?

OnheilWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu