- 3: Het portaal -

12 1 4
                                    

Ik liep weg van het kamp. Amber liep achter me aan. 

"Wacht! Eva! Kom terug!" riep ze. 

Ik ging naar het woud. De bomen waren een waas. Mijn hele leven was een waas. Mijn vader, mijn moeder, Marie en Emma. Ze bestonden even niet. Ik snakte naar stilte. Naar rust. 

"Ga weg," zei ik," Ik wil met rust gelaten worden." 

En ze liep weg. Ik stopte met lopen want ik zag mannen die geen mensen waren. Mensen met een staart.  Mannen met zilveren vinnen.  Meermannen dus. Ze hielden hun speer dreigend voor hen. Ze stonden in een groepje van drie. Achter hen stonden stenen op elkaar gestapeld. Tussen de stenen vloeide een paarse vloeistof.

"Geen doorgang," zei de Meerman die van voor stond.

"Wat bedoel je daarmee?" vroeg ik. 

"Ik kan niet goed jouw taal spreken," zei hij alsof hij een robot was. 

Hij kwam dreigend op me af. Ik was angstig. Ik liep terug naar het kamp. Er liep een traan over mijn wang. Ik wou deze wereld verlaten. Ik wou het. Maar het ging niet. Toen ik aankwam waren Amber en de  opperwolf aan het discussiëren. 

"Waarom heb je haar laten gaan? Je hebt verantwoordelijkheid voor haar. Ze hoort nu ook bij de groep. Ik heb beslist om geen stemming te doen en dat zal ook zo zijn," discussieerde hij. 

"Maar Arthur, ze zal in gevaar komen. Er zullen wolven haar doden. Er zullen draken haar doden. Ze zal gevaar lopen. Er zullen nog meer gevaren komen. De Meermannen zullen haar niet met open armen ontvangen en al zeker niet de koningin van dit land, de Zeemeermin Moana," zei Amber. 

Ik kwam achter haar staan. 

"Ik wil weg," zei ik tegen Arthur. 

"Kan je nog even helpen Marie begraven?" vroeg Arthur. 

"Ja, natuurlijk," zei ik. Remus kwam naar Arthur toe. "Ik zou ook nog graag vandaag een kamp zoeken," zei hij," Dan kunnen we nog wat noodzakelijke spullen daar zetten en kunnen we daar slapen," zei de commandant. 

En toen begonnen Amber, Remus, Arthur en ik te  graven. Ik moest het met mijn handen doen en de rest met zijn poten. De put was diep genoeg en Amber en ik gingen de ruïne binnen om het overblijfsel van het lijk van Marie op te pakken en in de put te leggen.  En daar lag ze. Het opgedroogde bloed zat in haar grijze haren. We legden zand over haar lichaam tot de put dicht was.  En toen kwam de groep samen om samen te rouwen. Iedereen was aan het huilen. Marie was een krijger. Een krijger die doorzette. Een krijger die vocht. Achter de bijeenkomst kwam de zon al op.  Ik moest nu echt wel naar huis. Ik ging samen met Amber en Remus naar het portaal maar de Meermannen hadden gisteren nog gezegd dat ik er niet door mocht. Remus smeekte maar het mocht niet. En toen viel hij aan. Ik nam een sprint en kwam in de paarse massa terecht. Ik ging naar huis. Ook thuis was het al ochtend. Mama klopte net op de deur. "Ja, mama!" riep ik door de deur. Ik moest naar school. Ik had een hele nacht niet geslapen besefte ik me toen pas. Het was al acht uur. Ik moest dringend opstaan. Ik pakte snel een zomers, blauw kleedje en ging naar beneden. Ik griste mijn ontbijt van de tafel en at het op op de fiets. Ik fietste over een spijker en mijn band was plat. Er toeterde een auto achter mij. Hij draaide het raampje naar beneden. "Waarom sta je ineens stil op de weg?" vroeg de man chagrijnig. Ik ga hier staan om het verkeer te verstoren, dacht ik. "Mijn band is plat," zei ik op een brutale toon. Als hij brutaal kan doen kan ik dat ook.  "Ja, ga dan naar het voetpad," zei hij. Ik slenterde naar het voetpad. Onderweg kwam ik mijn vriendin, Amy, tegen. Ik kon haar moeilijk mijn avonturen van Fyrheim vertellen want ze zou het toch niet geloven. " Kom anders op mijn rekje van mijn fiets zitten," zei ze. Dat kon ik moeilijk afslaan. Ik zette mijn fiets tegen het bushokje, maakte hem vast en trok mijn sleutel eruit. Ik ging achterop zitten en we vertrokken. We lachten samen en waren totaal niet geconcentreerd. We zagen zelf de politieauto voor ons niet. Amy reed er zelf tegen. De agenten stapten uit de auto.

Fyrheim (DUTCH)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu