5.

335 29 13
                                    

Ik had het moeten weten. Uiteraard is ze daarom zo hard doorgelopen gisteren.
Ze moest de trein halen.
Hoe stom kan ik zijn dat ik daar niet aan gedacht heb.
Aan tijd denk ik totaal niet.
Dat is ook niet nodig, als ik iedere dag rond dezelfde tijd op het treinstation ben.
Mijn biologische klok is erop ingesteld hoe laat zij aankomt.
Ik weet precies wanneer ik naar haar moet uitkijken.

'Natuurlijk, wat stom van me.'

Haar lippen gaan in een sierlijke krul.
Gebiologeerd kijk ik naar haar lippen.
Die lippen die ik zo graag wil aanraken, maar het niet kan.
Het zal nooit geaccepteerd worden.
Haar schrapende keel laat me blozen, door mijn continue gestaar naar haar lippen.

'Gaat het goed?'

Daar zijn die destructieve woorden weer.
Waarom is dat altijd de vraagstelling?
Ik voel mezelf ineenkrimpen, terwijl ik mijn best doe om een glimlach op mijn gezicht te toveren.

'Ja, hoe gaat het met jou?'

Deze vraag word nooit aan mij gesteld.
Geschrokken kijk ik haar aan, als een natte traan haar prachtige, goudbruine ogen verlaat.
Langzaam vindt hij zijn weg naar beneden en spat uiteen op de grond.
De traan wordt gevolgd door nog meer tranen.
Is dit dan het moment waarop ik mijn armen om haar heen moet slaan en haar moet troosten?
Het voelt bijzonder.
Ik heb haar armen nodig om mij heen.
Zou zij ook de mijne nodig hebben?
Ze is zo eerlijk, terwijl ik allesbehalve eerlijk tegen haar ben.
Zal ze mij dat kwalijk nemen?

Zíj!
Ik.
Of kan het nog een wíj worden?

Zíj, ík, wíjWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu