De opdracht was om een verhaaltje te schrijven tussen de 500 en 2000 woorden dat te maken heeft met de herfst.
Ik zucht diep. Ik moet nog een verhaal voor Nederlands schrijven van 5000 woorden. Normaal heb ik veel inspiratie, ik ben namelijk best creatief, maar nu lukt het gewoon niet. Het is ook zo'n rotopdracht. Het moet gaan over een maatschappelijk probleem, bijvoorbeeld pesten, loverboys of drugs, maar dat soort boeken schrijf ik nooit. Ik schrijf meestal fantasieboeken, met heel veel zelfverzonnen wezens en werelden. Daar hou ik echt van, ik lees dat soort boeken ook het liefst. Na al twintig pogingen gedaan te hebben voor een leuk begin, geef ik de moed op. Ik kan echt niets bedenken. Ik besluit naar beneden te gaan om mijn moeder om hulp te vragen. Zij heeft meestal perfecte oplossingen voor al mijn problemen. We lijken veel op elkaar, dus we kunnen elkaar altijd helpen met allerlei dingen. Meestal helpt mijn moeder mij, want zij is al wat ouder en heeft dus al wat meer levenservaring. Mijn moeder was nog jong toen ik geboren werd, pas twintig jaar, dus we liggen qua leeftijd ook vrij dicht bij elkaar. Ik ben nu vijftien en zij is 35. Mijn vader heb ik nooit gekend. Hij verliet mijn moeder toen hij hoorde dat ze zwanger was.
Ik loop de trap af en hoop dat mijn moeder beneden is, want ik ben te lui om weer terug naar boven te lopen. Ik loop door de deur en zie mijn moeder aan de eettafel zitten, gelukkig maar, anders moest ik echt terug naar boven lopen. ‘Mam’, zeg ik. ‘Ja, wat is er schat?’ vraagt ze en ze heeft een bezorgde blik in haar ogen. Die blik is overigens nergens voor nodig, want er is niets aan de hand. ‘Heb jij inspiratie voor mijn opdracht voor school?’ vraag ik haar. Ik leg de opdracht uitgebreid uit. Helaas heeft mijn moeder ook geen ideeën. ‘Maar Sam’, zegt ze twijfelend. ‘Je kan ook wel even naar het bos gaan, daar krijg ik altijd inspiratie van'. ‘Dat is best een goed idee. Dankjewel mam!' zeg ik en ik geef haar een knuffel. Ik pak mijn Nederlands schrift en een pen, stop het in mijn rode rugtas, pak mijn fiets en fiets weg. Ik woon vlakbij het bos, het is maar tien minuten fietsen, maar er staat een behoorlijk harde wind. Ik probeer zo snel mogelijk tegen de wind in te fietsen. Mijn lange blonde haren waaien mijn gezicht in en mijn ogen tranen. Ik veeg de tranen uit mijn ogen, maar ze blijven maar stromen. Na een tijdje ben ik op mijn favoriete plek in het bos aangekomen. Het is een grote open vlakte, omringd met, voor mijn gevoel, duizenden bomen. Ik parkeer mijn fiets tegen een boom aan en ga zelf zitten tegen de boom die er naast staat. Ik gooi mijn rugtas op de grond naast me. Ik kijk voor me uit. Ik hou van de herfst. De blaadjes vallen van de bomen, er liggen overal eikeltjes, kastanjes en beukennootjes op de grond. Eigenlijk had ik satéprikkers mee moeten nemen, dan kon ik er poppetjes van maken. Ik geniet van de stilte en probeer iets te bedenken voor mijn opdracht voor Nederlands.
Ik hoor gekraak in de boom waar ik tegenaan zit. Ik kijk omhoog en zie een heel erg schattig eekhoorntje. Hij eet een nootje, het ziet er zo lief uit. Dan gebeurt er iets onverwachts, het eekhoorntje laat zijn nootje precies op mijn hoofd vallen en spurt weg. 'Au!' gil ik. Waarom ging dat eekhoorntje hier ineens weg? Er is toch niets aan de hand? Mijn fantasie slaat weer eens op hol en ik bedenk dat de kabouters hem hebben verjaagd. Het zou zo gaaf zijn als hier echt kabouters waren. Dan geen kwaadaardige kabouters die eekhoorns verjagen, maar lieve kabouters die me nu komen knuffelen en waarmee ik alles kan bespreken. Meteen denk ik verder na. Dan wil ik wel kabouters met groene mutsen en lange witte baarden. Ze moeten even groot zijn als mijn hand en ze moeten bruine ogen hebben, net als ik, zodat ze toch nog een beetje op me lijken. Ik hoor geritsel naast me. Ik kijk opzij en zie daar mijn rugtas liggen. Hij valt op, met zijn felrode kleur, maar verder zie ik niets. Het is vast weer een eekhoorntje, stel ik mezelf gerust. Ik pak mijn rugtas en pak mijn schrift en pen eruit. Als ik mijn pen pak, voel ik iets in mijn tas zitten. Het voelt koud. Ik pak het uit mijn tas. Het is een waterfles, gevuld met water. Ik heb toch geen waterfles in mijn tas gedaan? Heeft mama hem er in gedaan? Dat vind ik nou niet iets voor haar. Blijkbaar heeft ze dat wel gedaan, want anders zou er geen waterfles in mijn tas zitten. Ik pak hem op. De fles komt me ook niet bekend voor. Dit is raar. Ik merk dat ik dorst heb, dus ik neem toch maar een paar grote slokken water. Het water smaakt vreemd, maar het lest de dorst, dus ik maak me er verder geen zorgen over. Ik hoor weer geritsel, maar ik laat het maar zo. Ik heb geen zin om mezelf de hele tijd op te jutten, terwijl er toch niets aan de hand is. Mijn gedachten dwalen terug af naar de kabouters. Hoe gaaf zou het zijn als zij echt bestaan? Ik sluit mijn ogen en beeld het me in.
Ik loop over een mooi bospad, met aan weerszijden paddestoelen, paars met gele stippen. Er lopen kabouters uit, precies de kabouters waarvan ik het gaaf zou vinden als ze zouden bestaan. Ze lopen met zijn allen naar me toe. Het zijn er duizenden. Ze komen op me af en klimmen omhoog, via mijn benen, naar mijn buik en rug, en nog verder omhoog. Uiteindelijk is mijn hele lichaam bedekt onder kleine kabouters. En dan gebeurt het onwaarschijnlijke. Ik verander in een hele grote kabouter.
Ik open mijn ogen. Huh, ben ik geen kabouter? Ah nee, het was maar een droom. Ik baal als een stekker. Ik strek me uit en kijk verward om me heen. 'Ahh!' gil ik. Er staat een oude man voor me. Hij heeft grijs haar, een lange baard en draagt echte "opakleren". Gadver, wat een vies mannetje. Hij loopt op me af. Ik probeer op te staan, maar het lukt niet. Zijn handen steken voor zich uit, maar ik kan niets doen. Ik voel me verlamd. Zijn handen raken mijn borstkas, maar ik kan me niet verzetten. Mijn ogen worden zwaar en vallen dicht.