4. Ontsnapping

8 0 0
                                    

Af en toe waren er dagen waarop ik niet kon slapen. 

Dan restte me er weinig anders te doen dan door de gangen dwalen, hopend dat ik niemand wakker maakte. Nu schatte ik de tijd op ergens in de late namiddag. Rond deze tijd 's nachts vond mijn moeder het leuk om haar vriendinnen uit te nodigen voor een theekrans. 

Maar nu was het dag, en sliep iedereen dus, buiten de stilzwijgende harpijen. Zelfs ik zou al bijna in bed moeten liggen, maar het was ongewoon warm in mijn kamer geworden. Waarschijnlijk een fout in het verwarmingssysteem van het landhuis, die me nu uren slaap zou kosten. Even had ik met het idee gespeeld om in de bibliotheek naar een spreuk te zoeken die temperatuur kon manipuleren, maar dat was meestal vrij gevaarlijke magie en mijn vermoeide ogen durfden het niet aan.
Mijn verdieping -of toch, mijn deel ervan- was het enige buitengewone aan het landhuis. De rest bestond uit gangen verlicht met sterrendeeltjes die schilderijen en andere kunst tentoonstelden. Daartussen zaten ook zonsopgangen. Ik had nooit durven vragen hoe ze zoiets naar waarheid hadden kunnen schilderen. Het grootste deel van de kunst had ik met aandacht bekeken, maar in de lagere verdiepingen van het huis hingen slechts stillevens en portretten van lang vergeten koningen en koninginnen. Er waren bankjes neergezet onder de schilderwerken, zodat een geïnteresseerde ziel zolang als hij wou kon staren naar het zoveelste gezicht van een gestorven Faerie.

En dat was -voor de duidelijkheid- precies wat ik aan het doen was. De naam van de Koningin tegenover me was me ontglipt, hoewel ik hem gelezen had. Haar roerloze, knappe gezicht staarde in de oneindigheid. Er was geen emotie te bekennen op haar gelaat, iets wat me altijd al had gestoord. Ik wist niet of het aan de kunsten van de schilders lag of gewoon aan de schilderstijl, maar ik slaagde er niet in er echt een Faerie in te herkennen. De enige echte werken waarop er gevoelens te bemerken waren, waren die van de slagvelden tussen mens en Faerie.
Nog een onderwerp waar ik ongemakkelijk van werd.

Ik was zo in gedachten verzonken -mijn ogen begonnen al te wateren van het staren- dat mijn scherpe gehoor pas de moeizame voetstappen opmerkte toen ze de hoek om kwamen. Met een ruk draaide ik mijn hoofd in de richting van het geluid. De gestalte mankte voort, het hoofd naar beneden gericht. Toch slaagde ik er meteen in om de mens te herkennen.
Veel beter zag hij er nog niet uit, maar de paar dagen platte rust hadden hem duidelijk geholpen. Ik vroeg me af wat er met zijn enkel was. Misschien was er toch iets gebroken, ondanks het oordeel van de bedienden die hem verzorgden? 
"Ik raad je aan om terug te gaan slapen", zei ik op een vlakke toon tegen hem, in die lastige taal die mensen tegenwoordig spraken. Slechts enkele Faerie hadden werkelijk de moeite genomen die te leren. Mijn vader sprak het ook, maar ik beheerste de tongval beter. 
De mens verstijfde en zijn blik schoot rond de hal, zoekend naar de bron van het geluid. Toen hij me eindelijk had opgemerkt, want Faerie waren lastig te herkennen in het duister, verschenen er fronsrimpels op zijn voorhoofd. Zijn ogen vonden het duidelijk niet simpel zich aan te passen aan de schamele hoeveelheid licht.
"Je ziet er verschrikkelijk uit", zei ik, en ik kon het niet laten breed te grijnzen. Nog steeds zei de man geen woord, maar ik kon wel raden wat er in zijn hoofd omging. Natuurlijk zocht hij naar een ontsnappingsplan. Elke weldenkende mens was er maar al te goed van op de hoogte dat Faerie hem zouden opjagen wanneer hij zich vertoonde. 
"Niemand zal je iets aandoen hier." Voorlopig toch niet. Ik stond op en overbrugde de afstand die tussen ons in was, vlak voor hem halt houdend. Onderzoekend bestudeerde ik de schaafwonden op zijn gezicht. Zelfs nu kon ik zien hoe teer zijn huid was, kon ik voelen hoe zwak zijn botten waren. Zijn pupillen waren enorm, al het licht opslorpend dat er was, slechts een dunne donkergrijze cirkel van zijn irissen was nog zichtbaar. Ik liet mijn ogen zakken naar het mensenhart dat onder een hemd en een schoon verband wild aan het kloppen was, worstelend om de adrenaline door zijn aderen heen te krijgen.
De geur die hij afscheidde was nog steeds hetzelfde als gisteren, alleen dan sterker. Hij rook naar... buiten, alsof hij zijn hele leven al in de bossen woonde, en naar nog iets wat ik niets kon thuisbrengen. Het aroma was echter ook sterk vermengd met zijn emoties.

Angst. Ik kon het bijna proeven op mijn tong. Jammer genoeg zetten mensen angst bijna altijd om in geweld, dus ik zette een stap naar achteren, op mijn hoede voor eventuele aanvallen.
"Niemand zal je iets aandoen", herhaalde ik. Een leugen, eigenlijk, want ik kon niet instaan voor het personeel. Als ze hem zouden doden, zouden ze gestraft worden, maar ik wist ook wel dat er verschillenden waren die zich daar niets van zouden aantrekken -ik wist niet of ik me daar zelf iets van zou aantrekken.
De mens negeerde mijn uitspraak volledig en zette een wankele stap om langs me heen te komen. Meteen spreidde ik mijn linkervleugel uit. Die was uit het maanlicht nu niet bepaald indrukwekkend, je kon enkel de vorm waarnemen, maar de windvlaag die hij veroorzaakte was wel voelbaar. Stomverbaasd bleef de man staan. Hij was duidelijk nog niet vaak in contact gekomen met Faerie, en al zeker niet zo dicht. Gebiologeerd bekeek hij de vleugel, de glanzende rimpelingen die over het oppervlak liepen terwijl ik hem doodstil voor hem uit hield, een onoverkoombare barrière.
Zonder een blik op mij te werpen stak hij er een hand naar uit.
"Afblijven!" waarschuwde ik, een pas opzij zettend. Handig bewoog ik mijn vleugel en gaf ik hem een stevige duw in zijn buik, net genoeg om hem achteruit te laten stappen. 

Of, dat was toch de bedoeling. Kennelijk was hij nog zwakker dan ik dacht, want hij struikelde en belandde op zijn achterste. Zijn gehavende gezicht vertrok van de pijn en hij draaide zich hijgend op zijn zij om zich omhoog te duwen. 
Zonder een woord te zeggen keek ik toe hoe hij overeind probeerde te komen. De haat op zijn gezicht -en de stille belofte dat hij me met plezier zou vermoorden- deed me van gedachten veranderen en ik knielde bliksemsnel naast hem neer, zo vlug dat hij geen kans meer had om op te staan.
Mijn hand gleed naar mijn bovenbeen en trok de scherf zilver tevoorschijn. Het glanzende metaal reflecteerde de schrik in zijn ogen toen ik het naar zijn keel bewoog en er zachtjes tegenaan tikte.
"Er is altijd wel iemand wakker", zei ik haast loom, verdere ontsnappingspogingen ondermijnend. "Je hebt geluk dat je mij deze keer tegenkwam." Het kwam niet in me op me te verontschuldigen voor de te harde duw.
De vlijmscherpe rand zilver drukte nog steeds tegen de zachte huid van zijn hals -hij kon niet eens veilig slikken. Bewegingsloos bleef hij zitten, halsstarrig mijn priemende blik ontwijkend.
Een overduidelijk teken van zwakte.
"Je bent afstotelijk", beet ik hem vol minachting toe. De gedachte om met een snelle haal een einde aan zijn leven de maken speelde door mijn hoofd maar ik zag er met tegenzin van af. Als hij dood was, kon hij niet meer nuttig zijn.
Na bevestigd te hebben dat er aan zijn ene arm en schouder geen kneuzingen of breuken waren, trok ik hem ruw overeind en gebaarde in de richting van de kamer die hem toebedeeld was. De mens knarste met zijn tanden bij de plotse beweging.
"Meekomen." Nog steeds keek hij me niet in de ogen, maar hij had een stormachtige uitdrukking op zijn gezicht die niets aan de verbeelding overliet toen hij me achterna strompelde. Ik vroeg me af wat er achter zijn ogen schuilging. Was hij toch een ontsnappingsplan aan het smeden? Vond hij het raar dat ik wakker was? Wist hij nog waardoor hij zo gewond was geraakt? 
Ik waagde het niet die vragen hardop te stellen, aangezien hij nog steeds geen woord had gezegd. Dat kwam later allemaal wel. Nu stelde ik mezelf tevreden met de wetenschap dat hij in zijn kamer lag. 

Zodra ik echter de deur van die kamer opende, stroomde een helwit licht me tegemoet. Knipperend sloeg ik de deur weer dicht en strompelde ik achteruit, bijna struikelend over mijn eigen voeten.
"Je hebt de gordijnen opengetrokken", siste ik naar de mens, die nu een verwonderd glimlachje op zijn gezicht had. Geïrriteerd ademde ik uit door mijn neus en zette drie grote stappen weg van de deur.
"Ga zelf maar naar binnen. Slaapwel." En met die woorden beende ik weg, enkel nog even omkijkend om er zeker van te zijn dat hij wel degelijk naar binnen ging. Plots voelde ik me moe, een gevoel dat ik verwelkomde na de slapeloosheid van de afgelopen ochtend.

Toen ik die nacht opstond kreeg ik te horen dat hij er nog steeds was.

Als Dag en NachtWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu