Een vogel in een kooi - Drie

342 51 31
                                    

Het is al bijna acht uur in de avond, als ik besluit dat ik er helemaal zat van ben. Mijn ouders hebben me de ruimte gegeven en zijn niet meer bij me komen kijken. De deur van mijn kamer zit nog steeds op slot, wat me een heel groot voordeel geeft. Wat nog veel beter is, is dat mijn kamer op de begane grond zit. Mijn ouders durfden me niet naar boven te sturen, toen ik nog zo jong en hulpbehoevend was. Ze waren bang dat ik uit het raam zou vallen. Ze wilden ook het raam niet dichthouden, anders zou ik nog stikken, en daarom maakten ze van de studeerkamer mijn slaapkamer en maakten ze van de slaapkamer boven de studeerkamer.

Maar nu is alles anders. Nu kan ik zien. Nu ben ik niet meer zo hulpbehoevend. Ik ben onafhankelijk en volwassen, allemaal dankzij Tyler.

Snel doe ik mijn raam open, zo stil als ik kan. Ik ben terug, voordat mijn ouders doorhebben dat ik ooit weggeweest ben. Toch durf ik niet mijn kamer van het slot te halen, bang dat ze weer in de stress schieten. Bang dat ze de politie bellen, me weg halen. Ik moet dit doen.

Misschien had ik me moeten omkleden in andere kleding, maar daar is het nu te laat voor. Ik ben nu toch al bijna weg. Op mijn blote voeten stap ik in het koude gras. Ty leerde me dat zien door mijn voeten soms zelfs beter was dan gewoon "zien". 'Eenheid met de natuur,' zei hij altijd.

Dan sta ik buiten in mijn pyjamabroek en een slobberig T-shirt. De broek raakt de grond, waardoor ik kan voelen dat hij vies wordt.

Nu pas besef ik, dat ik voor een groot dilemma sta. Ik kan niet autorijden en ook niet fietsen. Ik wil niet met de bus en er is niemand die me weg kan brengen. Lopen zal lang duren en zoveel tijd heb ik niet.

Toch besluit ik te gaan fietsen. Bij de overburen zie ik een mountainbike staan. Ik weet dat stelen fout is, maar ik heb geen fiets en ik heb geen zin om te kijken of pap en mam een fiets hebben. Mocht ik gepakt worden, kan ik het vast nog gooien op verwardheid. Nou ja, dat hoop ik dan maar.

Ik sluip naar de fiets en prijs God dat hij niet op slot staat. Een beetje dom, maar heel erg fijn voor mij. Ik grijp de fiets en neem hem mee op straat.

Ik weet hoe ik moet fietsen, ik heb het een keer gedaan, jaren geleden, maar het is al zo lang geleden dat ik bang ben dat ik zal vallen. Toch stap ik op. 'Heb vertrouwen, je valt echt niet zomaar,' hoor ik Ty in mijn oor fluisteren.

Met een grote zwaai, beweeg ik mijn rechterbeen over het zadel en ga zitten. Ik zet mijn voeten op de pedalen; ze steken in mijn voeten, maar ik heb het ervoor over. Ik begin met fietsen. Mijn benen maken cirkels en ik knijp in de handvatten van de fiets. Het is wankelend en moeilijk, maar ik ga vooruit. Ik slinger over de straat en doe mijn best om niet tegen elke lantaarnpaal aan te fietsen. Het gaat langzaam, maar het gaat.

Gek genoeg voelt het al snel bekend. Ik heb het nooit verleerd.

Ik fiets over straat. Ik weet dat het ruim vijftien kilometer fietsen is, maar ik fiets door. Het is laat, donker en best wel fris buiten, ondanks het feit dat het lente is.

De wind slaat in mijn gezicht. Boven me zie ik vleermuizen fladderen en uilen overvliegen. Ik kan ze horen flapperen en krassen. Ik rijd over de donkere straten, recht op mijn doel af. Ik heb geen idee of hij daar zal zijn, ik weet niet waar hij is, maar ik vermoed dat hij daar zal zijn. Ik hoop het gewoon. Het moet haast wel.

Na drie kwartier hard doorfietsen, kom ik eindelijk aan waar ik moet zijn. Ik ben moe, ik heb het koud, ik weet nog steeds niet wat er allemaal gebeurd is en ik ben bang, maar ik ben er.

Het is verlaten en ik hoop dat ik nog met hem mag praten en anders ga ik net zo lang zeuren tot het mag. Ik zet de fiets aan de kant, tegen de muur van het grote gebouw. Ik zet hem niet op slot, dat stond hij toch al niet, dus doe ik nu ook maar niet.

De Kleur van DuisternisWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu