Hoofdstuk 5 - Levend in de dodenwereld

4 1 0
                                    

Eerst westelijk en toen zuidelijk liep ik, want ik had gehoord dat daar de ingang van de Onderwereld lag. Ik wist dat het een lange reis zou zijn, en ik wist niet of ik terug zou keren, maar toch had ik vrijwel niks meegenomen behalve mijn lier. Ik liep, en ik liep, en terwijl ik liep speelde ik op mijn lier en zong ik, om de stemmen in mijn hoofd te verdrijven. Het was alsof ik de liederen die ik voor al mijn publieken had gespeeld, die ik in de avonden zelf had geschreven, vergeten was. Ik zong over Eurydice en Eurydice alleen, en iedereen die ik passeerde, negeerde ik; ik zag ze niet.

Mijn voeten droegen me onafgebroken voort, over weides, vlaktes, door bossen, langs rivieren en over heuvels. Al vrij snel was ik elk besef van tijd verloren. Meestal merkte ik het niet eens als de avond viel, en liep ik gewoon door. Het was alsof iets of iemand me kracht gaf, meer kracht dan ik zou moeten hebben. Ik zong en speelde op mijn lier, en liep steeds verder naar het zuiden, gedreven door mijn verlangen Eurydice weer terug te zien.

Hoe lang de reis duurde, zou ik je niet kunnen vertellen, maar uiteindelijk stond ik voor een rivier. Deze was anders dan de rivieren waar ik eerder langs was gekomen; deze was donker, gitzwart als de nacht, en alles eraan voelde onheilspellend en verkeerd. Zelfs zonder te weten waar ik was, wist ik, diep vanbinnen, dat ik dit water niet aan moest raken. Niet alleen dat; ik hoorde hier niet eens te zijn, dit was geen plek voor levende zielen.

De oever was troosteloos en verlaten; de enige beweging kwam van de rivier, het kolkende water dat me een raar gevoel gaf. Het was alsof er iets in het water tot me sprak. Hoewel ik geen stemmen hoorde, voelde het alsof het kolkende water gilde, alsof het een rivier was gevuld met jammerkreten en lijden.

Uit mijn ooghoek zag ik iets bewegen en geschrokken draaide ik me om. Er stond een oude man met een uitgemergeld, broos lichaam en grijs haar dat in lange slierten over zijn schouders viel. Hij staarde me aan, en ik staarde terug, onzeker van wat te doen.

'Heb jij een obool voor me, lieve kind?', vroeg hij uiteindelijk met krakende stem.

Ik schudde mijn hoofd. 'N-Nee', stotterde ik. 'Het spijt me.'

Zonder me nog aan te kijken slofte hij verder langs de oever.

Ik moet er zeker nog een uur gestaan hebben eer er iets bewoog op de rivier. Er kwam iets naar me toe, een donkere vlek, amper zichtbaar op de toch al zo donkere rivier. Langzaam maar zeker kwam deze dichterbij, totdat ik kon zien dat het een boot was, waarin een lange gedaante stond. Charon, wist ik, de veerman die dode zielen over de rivier Styx bracht.

De boot bereikte de oever en ik stapte er met geveinsde zelfverzekerdheid op af. Ik wilde al instappen, maar Charon staarde me aan. 'Heb je een obool?'

'Nee', zei ik.

'Ach gut, zijn ze de begrafenisrituelen vergeten? Hebben ze je lichaam soms niet gevonden? Of was je familie te arm om een obool te kunnen missen? Het spijt me, maar zonder obool kun je niet oversteken.'

Ik aarzelde even; daar had ik aan moeten denken, maar mijn hoofd was bij Eurydice, niet bij mogelijke gevaren onderweg.

Bijna meteen realiseerde ik me wat ik moest doen, het enige waar ik goed in was.

Ik zong.

Het was een lied over de bovenwereld, over licht en leven, lieflijke bloemen, dansende nimfen in het zonlicht. Waarom ik juist dit lied had gekozen, wist ik niet; misschien had ik al voorspeld dat Charon, die zijn hele bestaan doorbracht op een donkere rivier met dode zielen, er behoefte aan zou hebben.

Het hele lied lang zweeg hij, keek hij in mijn richting maar niet naar mij; hij leek door me heen te kijken, naar iets ver achter me dat ik niet kon zien. Toen ik eindelijk klaar was met mijn lied, knikte hij.

Stemmen (Orpheus en Eurydice)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu