Hoofdstuk 6 - Lied der wanhoop

5 1 0
                                    

De koning der doden staarde me aan. Walging en verbazing streden met elkaar om een plek op zijn gezicht.

'Wat moet jij hier, sterveling? Weet je soms niet waar je bent? Heb je soms niet door dat je in het paleis van Hades zelf staat, koning van de Onderwereld, meester van de doden? Verklaar je nader!' baste Hades.

Persephone, die op de troon naast hem zat, boog zich naar hem toe. 'Het is Orpheus, de zoon van Kalliope. Hij komt voor dat meisje. Eurydice.'

Zijn mond verwrong in een kille, wrede vorm die je met enige fantasie een grijns zou kunnen noemen. 'Pech gehad, sterveling! De doden blijven immer dood, daar zorg ik wel voor. Ga terug naar waar je vandaan komt; jouw tijd komt nog wel.'

Ik opende mijn mond, maar de woorden die ik had willen zeggen vervlogen; ik begon te zingen. Mijn vingers vonden als vanzelf de goede snaren van de lier en de klanken van het instrument voegden zich bij mijn stemgeluid. Voor me waren twee tronen met twee machtige goden erop, maar ik zag hen niet; ik zag alleen Eurydice, haar gezicht die eerste dag in het bos, toen ik nog niet wist dat mijn leven voorgoed veranderd was, haar opgewekte glimlach en fonkelende ogen. Zonder haar had ik dit nooit gedurfd, zij was mijn inspiratie, mijn muze, en nu gaf de gedachte aan haar weerzien me het zelfvertrouwen en de moed die ik nodig had. Ik stond in het paleis van een god, ik had een reis afgelegd die geen levende ziel ooit had mogen afleggen, en ik zong voor twee goden.

Ik zong, langer dan ik ooit gezongen had, totdat ik elk besef van tijd verloren had. Ik zong totdat het voelde alsof mijn stembanden verbrand waren, totdat ik blaren op de vingers had waarmee ik mijn lier bespeelde, totdat mijn knieën mijn lichaam niet meer overeind konden houden, totdat de wereld stopte met draaien, totdat de mensheid uitgestorven was en tijd niet langer bestond. Terwijl ik zong kromp mijn wereld, verdween alles totdat alleen nog ikzelf en de twee tronen voor mij bestonden.

Ik zong geen bestaand lied, niet iets dat ik van tevoren had bedacht, niet zorgvuldig gecomponeerd. Na afloop had ik het niet kunnen herhalen, het was alsof ik zelf niet eens hoorde wat ik zong. Mijn gebruikelijke nummers waren heel anders; dit was geen lied ter vermaak of ter lering, dit was voelbaar, dit was een kreet om hulp. Niemand zei iets terwijl ik zong, de wereld stond stil. Later zouden zij die mijn verhaal vertelden, zeggen dat Sisyphus stil bleef staan en zijn rotsblok liet voor wat het was; dat Tantalus stopte met reiken naar onbereikbaar water en fruit; dat de Danaïden hun kruiken even lieten staan. Ze zouden zeggen, later, dat alle schimmen in de Onderwereld hun jammerklachten staakten. Dat zelfs in de wereld der levenden alles stilstond. Dat de goden op Olympus zelf zich even vooroverbogen en luisterden naar mijn lied. Ikzelf ging op in mijn lied, merkte niks van niets, maar toch weet ik dat ze allemaal gelijk hadden.

Ik wist achteraf niet precies waarover ik gezongen had; over mijn leven, mijn liefde, Eurydice, haar leven en haar dood. Over Hades, Persephone, de goden en de Onderwereld, misschien. Soms waren er woorden, soms slechts klanken die mijn keel uit leken te worden getrokken. Het lied wás mijn pijn, verstaanbaar gemaakt voor alle toehoorders. Het kwam rechtstreeks uit mijn hart, het was een lied van verdriet, meer verdriet dan ik of wie dan ooit ook gekend had; want ik zong niet alleen over mijn pijn en verdriet, maar over de pijn en het verdriet van de hele wereld. Mijn lied was het lied van alle tragische liefdesgeschiedenissen, van alle slechte eindes, van alle tranen en jammerkreten en smeekbedes die de aarde ooit gehoord had; een lied van wanhoop en alles verterende pijn. Ieder levend en dood wezen moest wel luisteren, want allemaal hebben zij pijn gekend, en ik zong ook over hun leed.

En ik zag iets dat niemand anders ooit nog zou zien; uit het oog van Hades, koning van de Onderwereld, meester van de doden, kwam één enkele gouden traan, die over zijn wang naar beneden gleed en op zijn knie drupte.

En ik zong.

Uiteindelijk stopte ik, toen er vele eeuwen waren verstreken, of misschien slechts enkele uren. Ik liet mijn lier een beetje zakken en keek naar Hades en Persephone zonder iets te zien.

Lange tijd bleef het doodstil en was er zelfs geen beweging.

Toen zei Hades: 'Neem haar mee.'

Mijn hart maakte een sprongetje van vreugde. Zou het dan echt...?

'Neem haar mee en kom hier nooit meer terug. Ze zal je volgen. Maar er is één voorwaarde: je mag nooit omkijken. Ga nu, sterveling, en ik wil je niet meer terugzien totdat jouw tijd gekomen is! Moge je deze plek vergeten en tevens de weg waarover je hier gekomen bent. Je vrouw zal je volgen.'

Een beetje aarzelend ging ik op weg, alsof ik bang was dat het een valstrik was. Waar moest ik heen?

'Die kant op', zei een stem, slechts een fluistering in mijn oor, zo zacht dat ik me afvroeg of ik het me verbeeld had. Nu wist ik waar ik heen moest, richting een kleine zij-uitgang, en mijn aarzelingen smolten weg toen ik begon te lopen, de duisternis in, maar op weg naar het licht. 

Stemmen (Orpheus en Eurydice)Waar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu