2.

20 8 3
                                    

Het eerste wat ze voelde was een doffe hoofdpijn, die zich als een hamer tegen haar hersenen duwde. Ze voelde een zachte matras onder zich, en even wekte het de illusie dat ze in haar eigen bed lag, in haar eigen huis.

Die illusie werd ruw onderbroken toen ze haar ogen opende, en het grijze, met vlekken besmeurde plafond zag. Dit was niet haar huis. Haar huis had witte plafonds, als een zacht wolkendek. En het had een warme, vriendelijke temperatuur.

Hier was het ijskoud.

Haar arm klopte pijnlijk. Met een frons op haar voorhoofd voelde ze aan het verband, dat om haar bovenarm gewikkeld was. Ze zoog haar adem met een sissend geluid naar binnen, en liet het in een lange zucht weer ontsnappen.

Langzaam kwam ze overeind, haar ogen half gesloten. Haar hoofd leek vol watten te zitten. Ze probeerde zich te herinneren waardoor dat kwam. Er moest iets gebeurd zijn, dat kon niet anders. Maar wat? Ze schudde haar hoofd, reikend naar de herinnering, die steeds weer tussen haar vingers uit leek te glippen. Het kwam door de watten in haar hoofd. Die duwden elke andere gedachte weg, en maakten logisch denken onmogelijk. Ze gaf het op.

Toen pas merkte ze dat ze haar eigen kleding niet droeg. Ze droeg een lichtblauw, vormeloos hemd, dat veel weghad van een ziekenhuishemd.

Was ze in een ziekenhuis?

Duf keek ze om zich heen, de nieuwe omgeving in zich opnemend. Ze was in een grauwe kamer, met als enige lichtbron een klein raam, afgesloten met tralies. Dit was geen ziekenhuis.

Was ze in een cel?

Maar ze had toch niets verkeerd gedaan? Of wel? Een vage herinnering doemde op in haar hoofd. Er was bloed. Veel bloed, dat zich over haar keukenvloer had verspreid. Ze legde een hand tegen haar hoofd. Probeerde alle verwarring weg te bannen. Ze moest zich concentreren. Dan zou ze het zich herinneren.

Het lukte haar nog steeds niet. Ze zuchtte en wierp een blik op de grijze deur, die haar van de buitenwereld afsloot. Ze stond op, maar werd meteen overweldigd door een vreselijke duizeligheid. De wereld draaide voor haar ogen. Ze sloot haar ogen en leunde tegen de muur. Weer herinnerde ze zich iets. De scherpe naald, die zich genadeloos in haar vlees had gedrongen.

Misselijk strompelde ze naar de deur. Binnen twee stappen was ze de cel door, zo klein was het. Ze noemde de ruimte een cel, omdat ze niet wist hoe ze het anders moest benoemen. Die gedachte werd ondersteund door het feit dat de deur op slot zat.

Ze was gevangen.

Met een droge keel van angst begon ze te ijsberen. Haar hart bonsde in haar borstkas. Ze stopte bij het raam, dat uitzicht gaf op een grijze parkeerplaats.

Alles was grijs. Waarom was alles grijs?

Ze schrok op van een geluid. Bij de deur klonk het gerinkel van sleutels, die voorzichtig in het slot werden gestoken. Ze draaide zich om, maar bleef bij de achterwand staan. Dichterbij durfde ze niet te komen.

De deur ging krakend open. Voeten verschoven over het laminaat. Ze hoorde het gezoem van een lamp. Verderop hoorde ze echo's van stemmen. Ze probeerde langs de man die in de deuropening stond heen te kijken, maar hij was lang, en deed de deur vrijwel meteen achter zich dicht.

Ze nam hem wantrouwig in zich op. Hij had keurig geknipt, zwart haar, een stoppelbaard en scherpe jukbeenderen. Het was een knappe man, maar wat haar het meest opviel was de onmiskenbare intelligentie in zijn blik. Zijn blauwe ogen staarden haar doordringend aan.

Ze herkende hem. Hij was de man die haar had weggedragen. De herinneringen kwamen langzaam weer omhoog. Een kille rilling kroop over haar rug bij de gedachte dat hij haar in zijn armen had gehad. Ze wilde nog een stap achteruit zetten, maar ze stond al tegen de muur aan. Ze voelde het koude steen onder haar vingertoppen.

'Waar ben ik?' vroeg ze. Haar stem klonk schor, alsof ze al jaren niet gepraat had. Misschien was dat ook wel zo. Ze was de grip op de tijd verloren.

'Je bent in Het WolvenHart,' zei de man. Hij glimlachte een perfecte rij witte tanden bloot. 'Een instelling, waar we mensen met psychische problemen helpen.'

Haar adem stokte in haar keel. Ze legde een hand tegen haar hart, dat panisch klopte, als een gevangen vogel in een kooi. Dat was ze nu ook. Gevangen.

'Ik ben niet gek,' fluisterde ze. Wanhopig staarde ze hem aan.

'Natuurlijk niet.'

Hij ging op het bed zitten, en gaf een zacht klopje op de plaats naast hem. Ze aarzelde, maar voelde zich gedwongen onder zijn intense blik en nam toch plaats.

'Laat ik me maar even voorstellen,' zei hij. Hij schudde haar de hand. 'Ik ben Frank Versille, en ik ben de directeur. Noem me maar Frank, dat doet iedereen hier.'

Ze knikte. 'Ik ben Anna,' zei ze, hoewel ze vermoedde dat hij dat al wel wist. 'Anna Vos.'

Hij glimlachte nog eens. Zijn ogen hielden de hare vast. Ze had weg willen kijken, maar zijn blik was zo hypnotiserend dat ze bleef staren.

'Herinner je je wat er gebeurd is, Anna?' vroeg hij.

'I-ik...' ze fronste en staarde naar haar blote voeten. 'Ik herinner me slechts korte momenten. Niet veel.'

Hij knikte geduldig. 'Neem de tijd. Het komt wel weer terug,' Hij haalde een papier uit zijn zak, legde het op zijn schoot en klapte enthousiast in zijn handen. 'We hebben een druk programma vandaag. Eerst geef ik je een korte rondleiding, en dan heb je een kennismakingsgesprek met onze psycholoog, dokter Hart. Is dat goed?'

Nee, dacht ze. Het is niet goed. Het is helemaal niet goed.

Maar ze kon niet anders dan knikken. Want wat moest ze anders? Ze kon niet weigeren. Ze kon slechts meegaan, luisterend naar het angstige kloppen van haar hart, en denkend aan haar kleine, vertrouwde flatgebouw.

Denkend aan een verloren herinnering.

Web van LeugensWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu