Deel VII

51 9 1
                                    


KAMP WESTERBORK DRENTHE, AUGUSTUS 1942

Vanaf het station was het een eindeloze, stoffige wandeling geweest waar ook weer mensen naar hen hadden gestaard en gewezen. Eva's voeten deden pijn. Waar gingen ze naartoe?  Wat ging er met hen gebeuren? Waren ze ver van Maastricht? De treinreis had niet lang geduurd, een paar uur maar. Zoals steeds dacht ze aan haar zusje. Met elke kilometer die ze aflegden raakte ze meer ontmoedigd. Hoe moest ze ooit nog thuiskomen?  Hoe moest ze dat doen? Eva werd misselijk bij de gedachte dat haar zusje waarschijnlijk dacht dat ze haar was vergeten. Dat geloofde ze, opgesloten in die donkere kelder. Ze dacht dat ze haar in de steek had gelaten, dat het haar niets kon schelen, dat ze niet van haar hield. Ze had geen water, geen licht, en ze was bang. Ze had haar in de steek gelaten.

Eva volgde haar ouders door prikkeldraadhekken, met aan weerszijden streng kijkende bewakers met hun geweer in de arm. En toen zag ze de rijen lange, donkere barakken, de naargeestige omgeving, en de moed zonk haar in de schoenen. Ze maakte zich klein en kroop tegen haar moeder aan. Politieagenten begonnen orders te schreeuwen. De vrouwen en kinderen moesten naar de gebouwen rechts, de mannen naar de gebouwen links. Terwijl ze zich hulpeloos aan haar moeder vastklemde, zag ze hoe haar vader samen met een groep mannen werd voortgeduwd. Haar moeder verroerde zich niet. Haar ogen stonden leeg. Doods. Haar gezicht zag er bleek en ongezond uit. Eva pakte haar moeders hand toen ze naar de barakken werden gedreven. Binnen was het kaal en smerig. Planken en stro. Stank en vuil. Ze kregen lauwe koolsoep te eten. Hij was waterig en er zat zand in. Verder kregen ze niets. Ze kroop tegen haar moeders warme lichaam en probeerde niet aan haar zusje te denken. Ze had jeuk op heel haar lichaam, ook op haar hoofd. Ze wilde een bad, haar bed, haar zusje. Een maaltijd. Ze vroeg zich af of er iets erger kon zijn dan wat haar de afgelopen paar dagen was overkomen. Ze dacht aan haar vrienden, Marion en Esmee. Zij droegen op school ook een ster. Wat was er met hen gebeurd?  Hadden ze kunnen ontsnappen? Waren ze in veiligheid, hadden ze zich verstopt? Waar was Floris? Ze kon zich niet herinneren dat hij ook een ster droeg. Zou ze in september weer naar school gaan? Zou ze hem dan terugzien? 

Ze had geen idee hoeveel dagen er voorbijgingen. Het enigste waar ze aan dacht was haar zusje. Ze werd 's nachts trillend wakker en dacht aan haar in de kelder. Ze haalde de sleutel tevoorschijn en tuurde er met pijn en afschuw naar. Misschien was ze nu dood. Misschien was ze omgekomen  van de dorst, of van de honger. Eva probeerde de dagen te tellen vanaf die donderdag dat de mannen hen hadden opgehaald. Twee weken? Twintig dagen? Ze wist het niet. Ze voelde zich verloren, verward. Het was een maalstroom van angst, honger en dood geweest. Er waren kinderen overleden in het kamp. De lichaampjes waren weggehaald onder tranen en kreten. 

Op een ochtend zag ze een stel vrouwen geagiteerd met elkaar praten. Ze leken ongerust, van streek. Ze vroeg haar moeder wat er aan de hand was, maar die zei dat ze het niet wist. Eva liet zich niet afschrikken en vroeg het aan één van de vrouwen. De vrouw zag rood, alsof ze koorts had. Ze zei dat er geruchten waren, geruchten die rondgingen in het kamp. De ouders zouden in het oosten aan het werk gezet worden. Ze moesten daar de komst van de kinderen afwachten, die later, na een paar dagen zouden volgen. Eva luisterde geschokt. Ze herhaalde het gesprek tegenover haar moeder. Haar moeders ogen leken ineens open te vliegen. Ze schudde heftig haar hoofd. Ze zei nee, dat kon niet gebeuren. Dat konden ze onmogelijk doen. Ze konden de kinderen niet van de ouders scheiden. 

Reactie? Vote?


 

De TerugkeerWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu