Hoofdstuk 11

271 14 5
                                    

Een etmaal in Auschwitz-Birkenau voelde zo lang als een heel mensenleven. Het oord ademde dood en duisternis. Op haar eerste dag had Maria achttien uur lang achter de lopende band gestaan in één van de fabrieken waaraan het terrein van het vernietigingskamp gelegen was - met een tussenpoos van enkele minuten om een kom koude en dunne koolsoep tot zich te nemen als middagmaal. Rechtstaand had zij vijzen moeten vastschroeven aan een langwerpige staven die voorbijkwamen op de band. Wat die zaken die zij fabriceerde waren, daar kon ze enkel maar naar gissen.

Na de slepende werkdag herhaalde het ochtendritueel zich: de vrouwen moesten in een lange rij wederkeren naar hun barakken, vervolgens werden ze naar de appelplaats geleid waar Maria de tijd verbeidde door naar de lucht te staren en de oranje zon die langzaam onderging gade te slaan en onderwijl wanhopig het gezicht van Ross trachtte te herkennen in de groep van mannen achter de prikkeldraad die hen scheidde - ofschoon ze er ten zeerste van overtuigd was dat hij het was die haar die vroege voornoen had geroepen, slaagde ze er niet in hem weer te zien tussen de duizenden gevangenen - en na een aantal helse uren waarin de vermoeienis Maria in zijn greep had gehouden en de vrieskou de macht over haar had overgenomen, mocht ze eindelijk teruggaan naar haar barak, waar een struise bewaker hen een homp donker brood overhandigde met nauwelijks de grootte van een handpalm.

Toen de man vertrokken was en de hongerige Auschwitzvrouwen alleen had gelaten met hun spijs, ging Maria naast Theodora zitten, op hun brits met hun benen over de rand. Ze keek de barak rond.

"Verdomme Theodora, wa is dees voor 'n plek?" siste Maria, schoon ze maar al te goed wist dat de antwoorden op al haar raadselen Theodora ook onbekend waren.

De Nederlandse nam een klein hapje van haar brood. "Als ik het had geweten had ik het je wel verteld", mompelde ze afwezig.

Maria keek vluchtig om zich heen en ging wat dichter bij Theodora zitten. "Maar 't is toch nie normaal? Ze sluiten ons hier op samen met al da uitschot en..."

"Hou je mond", onderbrak Theodora haar botweg. "Ik wil dat je ophoudt met dat soort dingen hier te verkondigen in het bijzijn van honderden van dat soort mensen." Ze keek Maria doordringend aan, zodat zij genoodzaakt was haar blik af te wenden omdat een onaangenaam schuldgevoel haar bekroop. Maria besloot dat ze haar nederige opinie over de Joden niet meer luidop zou verkondigen; ze stuitte enkel op onbegrip.

"Ik zeg dit enkel om je te beschermen, Maria", ging Theodora op een vriendelijkere toon verder. "Ik wil niet dat je in de problemen komt."

Maria knikte, peinzend voor zich uit starend. Haar gedachten brachten haar terug naar de kille appelplaats, waar ze die ochtend haar verloren geliefde na al die jaren had weergezien. Al de hele dag spookte Ross Blackwood door haar hoofd; na wat ze die morgen had gezien, wist ze dat er nog hoop was - maar enkel zij die ernaar zochten, konden het vinden op een duistere plek als Birkenau. Met een opmerkbare aarzeling in haar stem zei ze: "Weet ge, mijn lief is in '40 naar 't front vertrokken en terwijl 'em weg was had ik 'n affaire met 'n Britse vliegenier."

Met een ongeruste blik in haar donkerbruine ogen sloeg Theodora de jongedame gade. "Waarom vertel je me dit?"

Maria voelde hoe de tranen in haar ogen sprongen, maar ze trachtte aan de mooie dingen des levens te denken en zo haar verdriet te doen verdwijnen. Desalniettemin wist ze dat haar gezicht vertrokken was van leed en grief. Ze richtte haar blik op en terwijl haar lichtblauwe, vochtige ogen Theodora desolaat aanstaarden, sprak ze fluisterend: "Ik heb hem vandaag gezien."

De vrouw zweeg enkele tellen, op zoek naar de juiste woorden. "Wist je dat hij hier was?"

Maria schudde twijfelend haar hoofd. "Iedereen waande 'em dood", murmelde ze, haar blik afwendend, en ze pulkte met haar bevende vingers aan een los draadje van haar bevlekte jurk. "Was da mor waar. Hij was al twee jaar van ons weg, en 't doet mij zoveel zeer te weten dat 'em hier al zo lang vastzit. Hoe meer 'k eraan denk, hoe leger 'k m'n eigen voel en hoe meer 'k wens dat 'em hier 'n pijnloze dood sterft." Maria was haar stem steeds meer gaan verheffen, en bij het resoluut uitspreken - haast uitroepen - van die laatste woorden, scheurde ze het losse draadje van de japon af. Voor haar ogen zag Maria Ross' gezicht weer, ze hoorde zijn stem - hij noemde haar weer zijn engeltje. Ze wilde niet dat deze jongeman zou sterven, hij verdiende het niet, na al het goeds dat hij voor haar gedaan had, maar ze wilde niet dat hij onnodig leed en ze kon er niet aan denken dat de bewakers hem hier op dezelfde manier behandelden als ze bij haar hadden gedaan. Na enkele tellen richtte ze haar blik weer op. "Is da wreed, Theodora?"

Het Geslacht Vuil GatWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu