Enkele dagen na mijn avontuur in Zuidveld kwam ik in een groot dorp of een kleine stad. Ik vroeg me af hoe ze hier het onderscheid tussen dorp en stad maakten. Dit dorp was ommuurd met palen, net zoals Zuidveld. Bij ons zou het dan een stad heten, maar de plaats was veel kleiner. Maakten ze hier eigenlijk wel een onderscheid?
Ik vond een tempel in het midden, aan een plein. Aan de andere kant zag ik een gemeentehuis. Dit stadje had niet alleen muren, maar ook een echte herberg. Ik had nog geen geld van hier, maar de waard vond de beeltenis van de zoon van Ilti op mijn goudstuk zo speciaal dat hij het als betaling voor mijn hele verblijf aanvaardde. Die avond luisterde ik naar de verhalen van de gasten. Het ging over de droogte en de prijs van levensmiddelen, over hun gezin of over politiek. Eén groepje was druk bezig, zoals ik met moeite vernam, over spoken. Ik durfde hen niet uitlachen of verbeteren, zoals ik thuis zou doen.
"Mijn vriend heeft ze met zijn eigen ogen gezien. Ze gloeien als een vlam maar ze zijn koud als ijs."
"Ik kom er niet in de buurt," zei een man met een brede borstkas. "Zeker niet 's nachts. Ze dringen in je door en verspreiden de kilte in je lichaam."
Typisch. Niemand had ooit zelf een spook gezien, het was altijd hun vriend, hun broer of de vriend van hun broer. Bij ons lachten ze ermee, ze zeiden dat spoken verzinsels waren van bijgelovige lieden. Deze inwoners van Zavelland waren blijkbaar ook primitief en bijgelovig... of ze hadden gelijk. Ik was hier niet in het veilige Colnea, maar in Zavelland, waar alles anders was.
"Waar heeft je vriend die spoken gezien?" vroeg ik. Ik wilde ze met eigen ogen zien. Ik wilde voor eens en voor altijd uitmaken of spoken nu bestonden of niet.
"Op de oude begraafplaats," antwoordde de kleinste van de mannen. "Bij de knekeltempel."
"Begraafplaats?" herhaalde ik. "Knekeltempel? Ik begrijp uw taal nog niet zo goed, kunt u me meer uitleg geven?"
"Waar we de doden begraven," zei de kleine man. "In de grond." Hij gebaarde hoe ze een kuil groeven, maar nu had ik zijn woorden wel begrepen.
"Begraven jullie de doden?" vroeg ik. Zo bleef hun lichaam bestaan! Geen wonder dat hier spoken huisden.
"Ja, wat anders? Opeten?" vroeg de gespierde man. Hij leunde naar me toe en balde zijn vuisten. "Denk je soms dat wij menseneters zijn?"
"Wij verbranden onze doden," hakkelde ik. Ik wilde meer uitleggen, het beter uitleggen, maar de man hield zijn vuist nu voor mijn gezicht.
"Scheer je weg, vreemdeling," gromde hij. "Doe nu niet alsof je het beter weet. Ga de spoken maar eens bezoeken, daarna mag je nog eens terugkomen."
"Dat zal ik doen," beloofde ik.
Ik dronk een groot glas water voor ik ging slapen. Dat was een oud kunstje en de ontdekkingsreiziger Sunter had het ook gebruikt. Zo werd ik midden in de nacht wakker op een heel natuurlijke manier. In mijn kamer stonden vier kaarsen in aardewerk kommen. Ik stak er één aan en grabbelde een andere mee voor de zekerheid. De weg zag er anders uit 's nachts dan overdag. Duisternis, de maan was slechts een dunne sikkel, een onbekend land. Bovendien leidde deze weg naar een plaats waar ze vroeger dode mensen begroeven en naar een tempel van knoken, als ik hun uitleg goed verstaan had.
Waar moest ik bang voor zijn? Uilen, katten, spoken misschien?
Of rovers?
Ik hield abrupt halt. Het kommetje met de kaars trilde in mijn hand. Ik moest mijn andere hand gebruiken om het weer stil te krijgen. Ik was 's nachts op weg in een onbekend land en ik had tien gouden munten in mijn beurs. Het zou een peulenschil zijn om me neer te slaan en die beurs af te pakken. Als de rovers niet te bang waren van spoken, tenminste.
JE LEEST
De reizen van Harbalus
Художественная прозаDe ontdekkingsreiziger Harbalus is dood, gestorven aan een onbekende ziekte. Hij wordt gecremeerd en krijgt een overdreven eerbetoon, maar nadien raakt hij in de vergetelheid. Zijn vriend en tegenpool, de griffier Timion, wil daar geen vrede mee nem...